Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3882

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/5588 BESLU en AWB 07/5078 WIVD
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om een voorlopige voorziening en beroep ten aanzien van het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waarbij de intrekking van verzoeksters Personnel Security Clearance (PSC) op NATO SECRET niveau is gehandhaafd. Verzoekster is op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor de NAVO-organisatie en werkte bij NATO Airborne Early Warning and Control Force te Geilenkirchen. Verzoekster heeft in januari 2006 melding gemaakt van een wijziging in haar persoonlijke situatie, aangezien zij het voornemen had in het huwelijk te treden met haar Tunesische partner. Zij is op 2 mei 2006 gehuwd met haar partner. Verzoeksters PSC is bij het besluit van 26 februari 2007 met toepassing van artikel 13, eerste lid, vierde lid onder d en vijfde lid, van de Wet Veiligheidsonderzoeken (Wvo) per direct ingetrokken op grond van de overweging dat op basis van de uitkomsten van het veiligheidsonderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) onvoldoende waarborgen aanwezig zijn om haar PSC te handhaven. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat informatie-uitwisseling met de autoriteiten van het land van herkomst van verzoeksters partner nog niet tot de mogelijkheden behoort. Nu verzoeksters partner de jaren voorafgaand aan de aanmelding voor het onderzoek in Tunesië verbleef, kan er niet voldoende inzicht worden verkregen in het doen en laten van verzoeksters partner. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de PSC van verzoekster in te trekken danwel niet te verlengen.


Uitspraak

Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht Reg. nr. AWB 07/5588 BESLU en AWB 07/5078 WIVD UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep van [verzoekster], wonende te [woonplaats] (Duitsland), verzoekster, ten aanzien van het besluit van 11 juli 2007 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder, waarbij de intrekking van verzoeksters Personnel Security Clearance (PSC) op NATO SECRET niveau is gehandhaafd. I. Ontstaan en loop van het geding 1. Bij brief van 6 januari 2006 heeft de werkgever van verzoekster, de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), aan de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de NAVO verzocht hem te adviseren of verzoeksters Personnel Security Clearance (PSC), gelet op verzoeksters voorgenomen huwelijk met haar uit Tunesië afkomstige partner, kan worden gehandhaafd gedurende de periode waarvoor deze PSC is afgegeven. Dit verzoek is doorgeleid naar verweerder en op 3 april 2006 aldaar ontvangen. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat haar PSC, op NATO SECRET niveau, wordt ingetrokken of niet wordt verlengd. 2. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij verweerder op 9 maart 2007 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. 3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen in die zin dat de beslissing op het bezwaar van 9 maart 2007 uiterlijk wordt genomen binnen de in artikel 7:10 van de Awb bepaalde beslistermijn (AWB 07/2178 WIVD). 4. Bij brief van 26 juni 2007 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 9 maart 2007. Tevens heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 4 juli 2007 heeft deze rechtbank het beroep van verzoekster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat, nu de beslistermijn eindigt op 9 juli 2007, van overschrijding van de beslistermijn geen sprake is (AWB 07/4628 WIVD). Het verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 4 juli 2007 eveneens kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/4544 WIVD). 5. Bij brief van 11 juli 2007 heeft verzoekster wederom beroep ingesteld bij de rechtbank ter zake van het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 9 maart 2007. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 07/5078 WIVD. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 30 juli 2007 afgewezen (AWB 07/5075 WIVD). 6. Bij besluit van 11 juli 2007, verzonden op 16 juli 2007, heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Het beroep van 11 juli 2007 is ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, mede gericht tegen het besluit van 11 juli 2007. 7. Op 27 juli 2007 heeft verzoeker het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening ingediend. 8. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Daarbij heeft verweerder ter zake van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken met een beroep op artikel 87 van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) juncto artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, medegedeeld dat uitsluitend de voorzieningenrechter van deze stukken kennis mag nemen. Verzoekster heeft bij brief van 28 augustus 2007 de voorzieningenrechter toestemming gegeven om mede op basis van die stukken uitspraak te doen. 9. Het verzoek is op 10 september 2007 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.J.M.G.M. van der Meijden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma en mr. O.J. Elbertsen. II. Beoordeling formeel 1. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 2. Niet is gebleken dat verzoekster nog belang heeft bij haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het beroep voor zover het daartegen is gericht wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. 3. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het argument dat het besluit van 26 februari 2007 is ondertekend door het Plaatsvervangend hoofd van de AIVD zonder dat deze op dat moment tekenbevoegdheid genoot. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het besluit op bezwaar is genomen door de Minister en dat derhalve, indien al sprake was van een bevoegdheidsgebrek, dit bevoegdheidsgebrek bij het besluit op bezwaar is geheeld. inhoud 4.1 Verzoekster is sedert 28 maart 1988 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor de NAVO-organisatie. Verzoekster was werkzaam als Travel Assistant, Fiscal & Accounting Branch bij NATO Airborne Early Warning and Control Force te Geilenkirchen. De geldigheidsduur van haar PSC op het laagste clearance-niveau, te weten NATO SECRET expireerde op 1 maart 2006. Deze PSC is twee maal verlengd, laatstelijk tot 1 maart 2007. 4.2 Verzoekster heeft in januari 2006 melding gemaakt van een wijziging in haar persoonlijke situatie, aangezien zij het voornemen had in het huwelijk te treden met haar Tunesische partner. Zij heeft de Afdeling Personeelszaken gevraagd een onderzoek in te stellen. 4.3 Verzoekster is op 2 mei 2006 gehuwd met haar partner. 4.4 Verzoeksters PSC is bij het besluit van 26 februari 2007 met toepassing van artikel 13, eerste lid, vierde lid onder d en vijfde lid, van de Wet Veiligheidsonderzoeken (Wvo) per direct ingetrokken op grond van de overweging dat op basis van de uitkomsten van het veiligheidsonderzoek door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) onvoldoende waarborgen aanwezig zijn om haar PSC te handhaven. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat informatie-uitwisseling met de autoriteiten van het land van herkomst van verzoeksters partner nog niet tot de mogelijkheden behoort. Nu verzoeksters partner de jaren voorafgaand aan de aanmelding voor het onderzoek in Tunesië verbleef, kan er niet voldoende inzicht worden verkregen in het doen en laten van verzoeksters partner. 4.5 De Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken (hierna: de commissie) heeft in haar advies overwogen dat gebleken is dat verweerder op geen enkele wijze enige inspanning heeft verricht om de benodigde informatie te vergaren. Het enkel aangeven dat er met de zusterdienst van Tunesië geen samenwerkingsrelatie bestaat en om die reden geen informatie kan worden verkregen, is onvoldoende om aan de inspanningsverplichting te voldoen. De inspanningsverplichting is gelegen op het terrein van het vergaren van informatie op individueel niveau. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. 4.6 Bij het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de commissie het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- het volgende overwogen. Blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1995-1996, 24023, nr. 5, p.14 dient verweerder te bezien of er naast het inwinnen van informatie over de partner van verzoekster bij zusterdiensten nog andere mogelijkheden zijn om voldoende informatie te verkrijgen. In theorie lijkt hiervoor een aantal middelen beschikbaar, maar in de praktijk zijn deze middelen niet of niet voldoende bruikbaar. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de toelichting op de Beleidsregel onvoldoende gegevens bij veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens. Op verweerder rust de inspanningsverplichting om binnen de grenzen van het redelijke al datgene te doen dat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelvorming benodigde gegevens te verkrijgen. Er kan volstaan worden met het bezien van de door verzoekster aangevoerde opties en het beoordelen van de vraag of hiermee voldoende gegevens te verkrijgen zijn. In dit geval is gebleken dat de benodigde informatie niet langs andere weg kan worden verkregen. 5. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd en niet zorgvuldig is voorbereid. Verzoekster heeft hiertoe -samengevat- het volgende aangevoerd. Primair heeft verzoekster aangevoerd dat de wijze waarop de toetsing dient plaats te vinden alsmede de daarbij behorende criteria door de regelgeving van de NAVO worden bepaald. De Directive on Personnel Security (AC/35-D/2000-REV2, hierna: de Richtlijn) is vastgesteld door de North Atlantic Council op 7 december 2006 en de landen zijn op basis van de hiërarchie in verdragen en wetgeving gehouden aan deze Richtlijn. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 april 2006, JB 2006, 158 geeft zij aan dat het belang van de NAVO voorop behoort te staan. Er had volgens verzoekster gelet op artikel 8 en artikel 14 van de Richtlijn een belangenafweging moeten plaatsvinden. In de tweede plaats heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder een onjuiste uitleg geeft aan de inhoud van zijn inspanningsverplichting. Verweerder had bijvoorbeeld bij de Franse inlichtingendienst of bij de Duitse inlichtingendienst informatie moeten inwinnen over de situatie rondom haar partner. Volgens verzoekster is het belang van de Staat dat niet bekend wordt dat zij mogelijkerwijs in aanmerking komt voor een Nederlandse vertrouwensfunctie onvoldoende van aard. Daarbij kan verweerder niet op voorhand zeggen dat de te verkrijgen informatie kwalitatief onvoldoende zal zijn. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder reeds beschikt over behoorlijke informatie die door haar is verstrekt en die mede ten grondslag kan worden gelegd aan het oordeel. Daarnaast had via de NAVO veel belangrijke informatie kunnen worden ingewonnen over Tunesië. Tevens is er de weg naar de Franse Militaire inlichtingendienst. Ook had verweerder via de Directie Veiligheidsdienst Buitenland (DVB) en via de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) een nader onderzoek kunnen doen. Voorts heeft het ACE CI onderzoek naar haar partner, dat is gebruikt door de Basis in Geilenkirchen, geen veiligheidsrisico's opgeleverd. Ook de NAVO zelf ziet, na een onderzoek door de hoogste inlichtingendienst in Brunssum, geen veiligheidsrisico. Bovendien heeft zij zelf in januari 2006 melding gemaakt van een gewijzigde persoonlijke situatie en heeft verweerder ingestemd met het laten bestaan van een situatie die hij achteraf als onveilig beschouwt, althans waarvan hij zich achteraf geen inhoudelijk oordeel kan vormen. Dit relativeert haars inziens het veiligheidsbelang. Verzoekster heeft voorts een door de Tunesische autoriteiten afgegeven verklaring van goed gedrag overgelegd. 6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. kader 7.1 De NAVO heeft criteria opgesteld voor het geven van een clearance en deze neergelegd in de Richtlijn. 7.2 Paragraaf 2, onder a, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, luidt als volgt: Individuals hired directly by NATO civil and military bodies shall be granted a NATO Personnel Security Clearance (PSC) by the National Security Authority (NSA) or other competent authority of the individual's parent government. 7.3 Paragraaf 3, aanhef en onder a, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, luidt als volgt: NSAs or other competent national authorities are responsible for carrying out security investigations on their nationals/citizens, and other persons within their jurisdiction, who require access to information classified NC or above, and for determining whether a PSC should be granted, denied or revoked. Standards of investigation shall be in accordance with the national investigative practices of NATO nations, but in no case shall these standards be lower than those prescribed in paragraphs 7 to 10 below. 7.4 Artikel 13 van de Wvo, voor zover hier van belang, luidt als volgt: 1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan, naar aanleiding van een verzoek van een andere mogendheid of van een volkenrechtelijke organisatie dat wordt gedaan in verband met de door die mogendheid of volkenrechtelijke organisatie gehanteerde beveiligingsmaatregelen, over een in dat verzoek aangeduide persoon mededelingen doen. 2. De mededelingen, bedoeld in het eerste lid, worden slechts gedaan over personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten dan wel, indien zij een andere nationaliteit bezitten, die in Nederland verblijven of daar recentelijk verblijf gehouden hebben. De desbetreffende personen worden schriftelijk in kennis gesteld van de zakelijke inhoud van deze mededelingen. Deze kennisgeving geldt als een beschikking. 3. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voornemens is mededelingen als bedoeld in het eerste lid te doen, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld, mits de betrokkene daarmee schriftelijk heeft ingestemd. 4. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid of de veiligheid of andere gewichtige belangen van de verzoekende mogendheid of volkenrechtelijke organisatie van belang zijn. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende: a. (...); b. (...); c. (...); d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden die in verband met het doel van het verzoek van belang kunnen zijn. 5. De mededelingen, bedoeld in het eerste lid, bevatten de conclusies die uit het ingestelde veiligheidsonderzoek kunnen worden getrokken, dan wel de vaststelling dat het onderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om op basis daarvan conclusies te kunnen trekken of dat de betrokken persoon niet heeft ingestemd met het instellen van een veiligheidsonderzoek. 6. Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een persoon ten aanzien van wie een verklaring is afgegeven, wordt op het verzoek beslist door Onze Minister die de verklaring heeft afgegeven. In zulke gevallen kan een veiligheidsonderzoek achterwege worden gelaten. De mededelingen, bedoeld in het eerste lid, bevatten in zulke gevallen de vaststelling dat ten aanzien van de betrokken persoon een verklaring is afgegeven. oordeel 8.1 De voorzieningenrechter overweegt dat de stelling van verzoekster dat de wijze waarop de toetsing dient plaats te vinden alsmede de daarbij behorende criteria door de regelgeving van de NAVO worden bepaald niet wordt ondersteund door de tekst van de Richtlijn. Deze laat de beoordeling uitdrukkelijk over aan de nationale autoriteiten aan de hand van de nationaal geldende maatstaven, waarbij de maatstaven, verwoord in de Richtlijn, een minimumnorm vormen. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 18 april 2006. Weliswaar wordt in deze uitspraak vermeld dat verweerder dient uit te gaan van het belang van de verzoekende organisatie, derhalve de NAVO, maar in de uitspraak wordt tevens vermeld dat in de Richtlijn minimummaatstaven zijn neergelegd en dat verweerder, als de bevoegde nationale instantie, bevoegd is nationale maatstaven te hanteren. Het toetsingskader wordt derhalve bepaald door artikel 13 Wvo. Verweerder heeft op grond van artikel 13 Wvo een discretionaire bevoegdheid. Gelet hierop dient de voorzieningenrechter het bestreden besluit terughoudend te toetsen. 8.2 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat een partner valt onder 'overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden die in verband met het doel van het verzoek van belang kunnen zijn' en die op grond van artikel 13, vierde lid onder d, Wvo onderdeel uitmaken van het veiligheidsonderzoek Zoals door de ABRS bij uitspraak van 13 juni 2006 (LJN: BA7084, www.rechtspraak.nl) is overwogen volgt uit de wet noch de toelichting daarop dat het verweerder niet zou vrijstaan de partner op dezelfde wijze te onderzoeken als de betrokkene zelf. 8.3 Verweerder hanteert ten aanzien van veiligheidsonderzoeken als vast beleid de Beleidsregel onvoldoende gegevens bij veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (hierna: de Beleidsregel). In de Beleidsregel is neergelegd in artikel 1 dat een verklaring van geen bezwaar vanwege onvoldoende gegevens, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, zal worden geweigerd indien de kandidaat-vertrouwensfunctionaris direct voorafgaand aan de aanmelding voor een vertrouwensfunctie niet gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar in Nederland verbleef en het voor de AIVD (destijds de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)) niet mogelijk is over de ontbrekende periode, wegens het niet aanwezig zijn van een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied met een zusterdienst van het land of de landen waar de kandidaat-functionaris verblijf heeft gehouden, voldoende gegevens over de betreffende persoon te verkrijgen. 8.4 Ten aanzien van de partner wordt hetzelfde beleid toegepast met dien verstande dat in dat geval een periode van drie jaar wordt aangehouden. 8.5 Aan de toelichting op de Beleidsregel wordt het volgende ontleend. In beginsel wisselt de BVD in het kader van veiligheidsonderzoeken slechts gegevens uit met zusterdiensten waarmee op basis van verdragen een langdurige samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied bestaat. (...) Daarnaast heeft de BVD een relatie met tal van zusterdiensten zonder dat deze samenwerking op basis van een verdrag is geregeld. Uitgangspunt bij deze samenwerking is dat de BVD alleen informatie uitwisselt over individuele personen met diensten van landen die aan de naleving van mensenrechten de vereiste prioriteit geven en waar geen vraagtekens kunnen worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de democratische inbedding van die dienst in het betreffende land. (...) Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag (TK 1995-1996, 24 023, nr.5) kan de BVD zich op het ontbreken van voldoende gegevens niet beroepen in een geval dat de BVD zelf bij het verzamelen van gegevens te kort is geschoten. Op de BVD rust derhalve de inspanningsverplichting om binnen de grenzen van het redelijke al datgene te doen wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens over een kandidaat-vertrouwensfunctionaris te verkrijgen. Dit betekent dat de BVD moet bezien of er, naast het inwinnen van inlichtingen over kandidaat-vertrouwensfunctionarissen bij zusterdiensten, nog andere mogelijkheden zijn om voldoende gegevens te verkrijgen. In theorie lijkt hiervoor een aantal middelen beschikbaar. (...) In de praktijk zijn deze middelen echter niet of onvoldoende bruikbaar. (...) Diplomatieke vertegenwoordigingen kunnen niet functioneren als alternatief informatiekanaal. Indien de BVD op grond van de bovengenoemde criteria geen mogelijkheden heeft om door medewerking van een zusterdienst inlichtingen over een kandidaat-vertrouwensfunctionaris in te winnen, vormen deze criteria mutatis mutandis ook een beletsel om eigen of buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in te schakelen. Deze vertegenwoordigingen zullen immers sowiesoop hun beurt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van het betrokken land moeten inschakelen. Dit niet alleen omdat de door deze diensten verzamelde gegevens een essentieel onderdeel vormen van het veiligheidsonderzoek, maar ook omdat de toegang tot justitiële gegevens in het kader van een veiligheidsonderzoek in de praktijk uitsluitend door tussenkomst van deze diensten kan worden verkregen. De verstrekking van justitiële gegevens is overal aan strikte regels gebonden, waarvan niet vrijelijk kan worden afgeweken. (...) Wat betreft het werken met buitenlandse verklaringen omtrent het gedrag moet worden opgemerkt dat de BVD de individuele waarde van dergelijke verklaringen niet kan inschatten. Bovendien wordt een verklaring omtrent het gedrag naar haar aard slechts voor een bepaald doel - niet zijnde de toelating tot een vertrouwensfunctie - afgegeven, en daarbij wordt geen acht geslagen op de gegevens van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast bevat een verklaring omtrent het gedrag geen concrete gegevens op grond waarvan de BVD zijn eigen gevolgtrekkingen over het al dan niet afgeven van een verklaring van geen bezwaar kan maken. Een verklaring omtrent het gedrag kan op zich dan ook nimmer de toelating tot een vertrouwensfunctie rechtvaardigen. (...) Van de onderhavige beleidsregel zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen worden afgeweken. Daarbij zal dan sprake moeten zijn van omstandigheden op basis waarvan het toch mogelijk blijkt met een redelijke inspanning de voor een verantwoorde oordeelsvorming noodzakelijke gegevens te verkrijgen. 8.6 De rechtbank te Rotterdam heeft in haar uitspraak van 16 januari 2003, nr. WET 02/1419 (LJN: AF3045) overwogen dat het beleid, zoals neergelegd in de Beleidsregel, niet in strijd is met de wet en ook overigens niet onjuist is. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de benodigde gegevens van een veiligheidsdienst afkomstig zullen moeten zijn. De uitleg die de Beleidsregel aan de zinsnede 'of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven' van artikel 8, tweede lid, Wvo geeft, kan volgens deze uitspraak niet als onredelijk worden aangemerkt. Voornoemde uitspraak is bij uitspraak van 3 december 2003, nr. 200301416/1 (www.rechtspraak.nl, LJN: AN9261), door de Afdeling bevestigd. De voorzieningenrechter ziet geen grond om hierover anders te oordelen. 8.7 Dat de Beleidsregel overeenkomstig wordt toegepast op de partner van een functionaris, is niet onredelijk, gelet op de invloed die een partner kan uitoefenen op de persoon die een vertrouwensfunctie vervult. 8.8 Uit de Beleidsregel volgt dat aan de inspanningsverplichting is voldaan indien bezien is of er een samenwerkingsrelatie is met de zusterdienst van het land, aangezien de in theorie beschikbare andere kanalen in de praktijk niet of onvoldoende bruikbaar zijn gebleken. Niet in geschil is dat er geen samenwerking tussen verweerder en de Tunesische zusterdienst bestaat. Een extra inspanning kan daarnaast mogelijk van verweerder worden gevergd met het oog op de vraag of van het beleid moet worden afgeweken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Uit het beleid volgt dat de Franse inlichtingendienst en de Duitse inlichtingendienst niet als alternatief informatiekanaal kunnen worden beschouwd, aangezien deze diensten de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van Tunesië zullen moeten inschakelen. De eerst in beroep overgelegde verklaring van goed gedrag kan gelet op het beleid evenmin als alternatief informatiekanaal dienen. Ook de DVB en de MIVD zijn geen bruikbare alternatieve informatiekanalen, zo is op grond van de stukken waarvan alleen de voorzieningenrechter kennis heeft mogen nemen voldoende duidelijk geworden. In het verlengde van het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid bij de Franse Militaire inlichtingendienst informatie had moeten inwinnen. De voorzieningenrechter acht voorts het standpunt van verweerder, dat de door verzoekster zelf verstrekte informatie niet de benodigde gegevens bevat waarover verweerder dient te beschikken, niet onredelijk. Verzoekster kon immers van het leven van haar partner in Tunesië slechts in beperkte mate op de hoogte zijn. De omstandigheid dat de NAVO zelf, op basis van een eigen onderzoek, wel toegang verleent tot de basis aan de partner van verzoekster is niet voldoende voor de conclusie dat aan haar een PSC zou moeten worden verstrekt. Verweerder is immers verantwoordelijk voor het afgeven van een PSC en kan niet afgaan op hetgeen de NAVO doet. Het onderzoek van de NAVO bevat volgens verweerder onvoldoende informatie. Er is geen aanwijzing dat deze vaststelling onjuist is. Het feit dat de functionaris zelf al bijna 20 jaar betrouwbaar is bevonden door de NAVO is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van zijn beleid. De aanwezigheid van de partner is een relevant nieuw feit. Gelet op de invloed die een partner kan uitoefenen op de persoon die een vertrouwensfunctie vervult diende verweerder duidelijkheid te hebben over de gedragingen van verzoeksters partner om vast te stellen of aan haar ook voor de toekomst een PSC kan worden verstrekt. Dat ruim een jaar is verlopen tussen de aanvraag van het veiligheidsonderzoek en het nemen van het besluit is onbevredigend, maar betekent niet dat verweerder in redelijkheid niet meer overeenkomstig zijn beleid mocht besluiten. Verweerder mocht het algemene veiligheidsbelang zwaarder laten wegen dan het individuele belang van verzoekster. 8.9 Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de PSC van verzoekster in te trekken danwel niet te verlengen. 9. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, dient het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 11 juli 2007 met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond te worden verklaard. 10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb. 11. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 0,25). II. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk; verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 juli 2007, ongegrond; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 80,50 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden; gelast dat de Staat der Nederlanden het door verzoekster in de beroepsprocedure betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. de Graaf.