Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3884

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/827 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO. Juisheid oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is en dat de geduide functies voor betrokkene geschikt waren.


Uitspraak

05/827 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 januari 2005, 04/899 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft P.J. Reeser, medewerker bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn bij die gelegenheid niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. De Raad heeft het onderzoek heropend en een aantal vragen aan het Uwv voorgelegd op welke vragen het Uwv bij schrijven van 3 april 2007 heeft gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn wederom niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren in 1963, was werkzaam als medewerkster van de huishoudelijke dienst in een textielfabriek te Tilburg gedurende 36 uur per week. Op 21 mei 2001 is zij met psychische problemen uitgevallen voor haar werkzaamheden. Per 20 mei 2002 is haar een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% aangezien appellante duurzaam niet beschikte over benutbare mogelijkheden. In het kader van een heronderzoek is appellante op 21 maart 2003 onderzocht door de voor het Uwv werkzame verzekeringsarts in opleiding M.J.M.G. Vandenbroeck. Deze concludeerde dat er niet langer aanleiding was om ten aanzien van appellante op medische gronden volledige arbeidsongeschiktheid aan te houden en dat appellante in staat kon worden geacht tot het verrichten van passende werkzaamheden waarbij rekening wordt gehouden met de vanuit ziekte voortkomende beperkingen. Die beperkingen zijn vervolgens vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna FML). Op basis van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd die appellante met inachtneming van die beperkingen zou kunnen verrichten en waarmee haar verlies aan inkomen 36% zou bedragen. Dit heeft geleid tot een besluit van 18 juli 2003 waarbij de WAO-uitkering van appellante per 13 augustus 2003 werd verlaagd naar de klasse 35 tot 45%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts de FML aangepast op het punt van horen en lawaaibelasting. Een voor het Uwv werkzame bezwaararbeidsdeskundige heeft aan de hand van die aangepaste FML bezien of de aanvankelijk geduide functies nog geschikt konden worden geacht en heeft geconcludeerd dat dit het geval was voor de functies die aan de vaststelling van de restverdiencapaciteit ten grondslag zijn gelegd. Dit leidde tot het bestreden besluit van 2 april 2004 waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was daarbij van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de geduide functies voor appellante geschikt waren. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat ten aanzien van haar meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Namens appellante is tevens gesteld dat het onderzoek naar de beperkingen onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat dit is geschied door een verzekeringsarts in opleiding. Tevens is er op gewezen dat appellante sedert enige tijd in aanmerking is gebracht voor een ziekengelduitkering. Appellante is voorts van mening dat de motivering met betrekking tot de zogenoemde niet-matchende items onvoldoende toereikend is. De Raad oordeelt als volgt. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9908, BA9909 en BA9910) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit geschiedt door een verzekeringsarts in opleiding. Dit gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn. In casu valt uit de stukken en de stellingen van appellante af te leiden dat er sprake is van een psychiatrische problematiek en gehoorproblemen. In de primaire fase heeft appellante uitgebreid gesproken met de verzekeringsarts in opleiding en zijn stukken opgevraagd bij en verkregen van de behandelende sector. De verzekeringsarts in opleiding heeft daarover uitgebreid en inzichtelijk gerapporteerd. In de bezwaarfase beschikte de bezwaarverzekeringsarts over die rapportage en de informatie uit de behandelende sector, waaronder een behandelplan van de GGZ Midden-Brabant. Voorts zijn aan de bezwaarverzekeringsarts de gegevens met betrekking tot de gehoorbeperkingen van appellante ter hand gesteld. Gelet op die aanwezige gegevens en de aard van de klachten was er voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om appellante nader lichamelijk te onderzoeken of persoonlijk te bevragen. De bezwaarverzekeringsarts, die blijkens het gestelde ter zitting als verzekeringsarts is geregistreerd, heeft zich daar in haar rapportage ook rekenschap van gegeven en heeft onderbouwd aangegeven waarom een oproeping voor een spreekuur in casu niet geboden was. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad stelt vast dat appellante geen (nieuwe) medische gegevens heeft ingebracht die er op duiden dat de conclusies van het Uwv onjuist zijn. De Raad onderkent dat bij appellante sprake is van traumatische ervaringen, maar uit de overgelegde gegevens is, anders dan haar gemachtigde stelt, niet af te leiden dat er geen duurzaam beschikbare mogelijkheden voor appellante zijn om arbeid te verrichten. Dat appellante nadien een Ziektewetuitkering zou zijn toegekend maakt dit niet anders. De Raad onderschrijft dat er, gelet op de gevolgde therapie, aanleiding is om ten aanzien van appellante in de periode in geding een urenbeperking aan te houden. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de haar geduide functies te verrichten. De Raad is tenslotte van oordeel dat voldoende is aangetoond waarom reeds bij het bestreden besluit een adequate onderbouwing is gegeven voor de geschiktheid van de geselecteerde functies op de zogenoemde niet-matchende items. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. TM