Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3886

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4903 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering van IB-Groep wegens teveel genoten bijverdiensten bestaande uit een vordering wegens meerinkomen en een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart.


Uitspraak

06/4903 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 juli 2006, 05/1596 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) Datum uitspraak: 14 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft met steun van haar vader [naam vader] hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema. II. OVERWEGINGEN Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende. Tussen partijen is niet in geding dat appellante in de maanden januari, september, oktober, november en december van het jaar 2002 recht op studiefinanciering – waaronder een OV-studentenkaart – heeft gehad. In januari had appellante recht op studiefinanciering in verband met het volgen van de opleiding tot directiesecretaresse aan het Regionaal Opleidingcentrum Gilde Opleidingen te Venlo. Vanaf september had appellante recht op studiefinanciering in verband met het volgen van een opleiding Personeel en Arbeid aan de Fontys Hogescholen te Eindhoven. In de tussenliggende periode heeft appellante werkzaamheden verricht en hiermee een inkomen verworven. Voorts is niet in geschil dat appellante over het gehele jaar 2002 een inkomen heeft verworven van € 13.264,64. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft de IB-Groep een vordering wegens teveel genoten bijverdiensten vastgesteld van € 1.557,88, bestaande uit een vordering wegens meerinkomen van € 1.254,98 en een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart van € 302,90. Het tegen dit besluit door appellante ingediende bezwaar is bij besluit van de IB-Groep van 7 september 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 7 september 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat de vordering wegens meerinkomen en wegens onterecht kaartbezit niet onrechtmatig is. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestond naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de opvatting van de IB-Groep dat verdiensten verkregen in het tijdvak februari tot en met augustus 2002 – in welke periode zij geen recht had op studiefinanciering – meetellen bij de vaststelling van het bedrag dat per jaar mag worden bijverdiend onjuist is. Naar de mening van appellante verzet het bepaalde in artikel 2.7, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) zich in haar geval tegen toepassing van het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000. Appellante heeft voorts aangevoerd dat ook in het geval artikel 3.17 van de Wsf 2000 wel toepassing dient te vinden, het besluit van de IB-Groep van 7 september 2005 toch niet in stand kan blijven. Weliswaar is door de IB-Groep op juiste wijze uitvoering gegeven aan dit artikel, doch het resultaat van deze uitvoering leidt voor haar tot een zodanige onbillijkheid van overwegende aard dat de IB-Groep de hardheidsclausule had dienen toe te passen. De primaire grief van appellante slaagt niet. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt het moment van verval van aanspraak op studiefinanciering nadat een opleiding met goed gevolg is afgesloten. Dit artikelonderdeel geeft geen regeling ter zake van de vaststelling van het zogenoemde meerinkomen en staat ook geenszins in de weg aan toepassing van artikel 3.17 van de Wsf 2000. De tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel geeft enig aanknopingspunt voor het standpunt van appellante. De regeling omtrent de vaststelling van het meerinkomen is neergelegd in artikel 3.17 van de Wsf 2000. Met dit artikel heeft de wetgever – zoals appellante in haar beroepschrift terecht heeft aangegeven – gekozen voor een systematiek waarbij de inkomsten die een student over het gehele jaar heeft als uitgangspunt worden genomen bij de vaststelling van het in dat artikel genoemde meerinkomen. Het standpunt van appellante dat een systematiek waarbij als uitgangspunt de inkomsten per maand worden genomen tot een juister resultaat leidt treft geen doel. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen – inhoudende dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen - staat eraan in de weg dat de Raad een oordeel geeft over het antwoord op de vraag of de door appellante bedoelde systematiek tot een in haar visie beter resultaat leidt dan de door de wetgever gekozen systematiek. De Raad wijst er voorts op dat de door appellante bedoelde systematiek in het verleden is gehanteerd, maar dat de wetgever van deze systematiek mede om uitvoeringstechnische redenen is teruggekomen en deze heeft vervangen door de thans vigerende - door appellante onjuist geachte - systematiek. Nu de wetgever uitdrukkelijk voor de door appellante bestreden systematiek heeft gekozen en deze systematiek in artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft verwoord op een wijze die slechts voor één uitleg vatbaar is, kan niet tot een ander oordeel worden gekomen dan dat de gevolgen voor appellante veroorzaakt door het besluit van 7 september 2005 door de wetgever zijn voorzien. In zo een situatie is voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 september 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. TM