Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3887

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers07 / 465 WWB K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank laat zich uit over proceskosten in bezwaar en de uitbetalingspraktijk van die proceskosten van het betreffende bestuursorgaan.


Uitspraak

RECHTBANK Roermond enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 07 / 465 WWB K1 Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 27 maart 2007, kenmerk: 6537/106658. Datum van behandeling ter zitting: 21 juni 2007. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser en diens echtgenote tegen een eerder besluit van verweerder van 21 oktober 2005 inzake de Wet werk en bijstand (WWB). Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2007, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2006 vernietigd voor zover het betreft de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar van eiser en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak. Vervolgens heeft verweerder een nieuw besluit genomen op 27 maart 2007 (het bestreden besluit). Tegen dat besluit is door mr. P.H.A. Brauer, advocaat en procureur te Heerlen, namens eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 juni 2007 waar eiser en zijn gemachtigde voornoemd, zoals voorafgaand aangekondigd, niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns. II. OVERWEGINGEN. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van vergoeding van proceskosten toegewezen met betrekking tot de eigen bijdrage van € 45,00 en tevens de kosten van rechtsbijstand, voor zover deze kosten worden aangetoond en nog kosten voor rechtsbijstand resteren ondanks de vergoeding die door de Raad voor de Rechtsbijstand is of zal worden toegekend. In beroep hiertegen is namens eiser gesteld dat zowel hij als zijn echtgenote van de arbeidsverplichting ontheven willen worden. Voorts is eiser van mening dat verweerder geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2007 nu verweerder een proceskostenvergoeding van € 644,00 had moeten toekennen in verband met het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting. Tenslotte heeft eiser de rechtbank verzocht om vast te stellen dat verweerder wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van de voornoemde proceskosten. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. 1. Ontheffing van de arbeidsverplichting Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat zowel hij als zijn echtgenote van de arbeidsverplichting dienen te worden ontheven, heeft de rechtbank in de uitspraak van 31 januari 2007 als volgt geoordeeld: “Gelet op de inhoud van de gedingstukken, in samenhang bezien concludeert de rechtbank dat het procesbelang van eisers zich beperkt tot hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de proceskostenvergoeding. Deze conclusie wordt bevestigd door de verklaring van verweerders gemachtigde ter zitting, dat de gemachtigde van eisers desgevraagd aan hem heeft meegedeeld, dat het geschil zich beperkt tot de proceskostenvergoeding. De rechtbank zal zich in haar beoordeling dan ook hiertoe beperken.” Nu eiser tegen de voornoemde uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld terzake de ontheffing van de arbeidsverplichting, dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de overweging in deze uitspraak. 2. Proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar van eiser en de uitbetaling daarvan Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2007, voor zover het de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar van eiser betreft. De rechtbank zal bij de beoordeling ingaan op de vraag of verweerder op de juiste wijze, dat wil zeggen, op grond van artikel 7:15 van de Awb in samenhang bezien met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht de proceskosten in bezwaar aan eiser heeft toegekend. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder op de juiste wijze op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid van de Awb juncto het bepaalde in artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft besloten over de uitbetaling van dit bedrag. Artikel 7:15 van de Awb luidt als volgt: 1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd. 2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing. 3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. De in het vierde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit proceskosten bestuursrecht. In artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald: Uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag stelt de griffier degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat, procureur of deurwaarder te betalen vergoeding, aan de advocaat, procureur of deurwaarder. Gelet op hetgeen in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald, kan in dit artikellid voor de term griffier (ook) verweerder worden gelezen. Zoals uit het bestreden besluit blijkt is het primaire besluit d.d. 21 oktober 2005 deels herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. De rechtbank stelt vast dat de hiervoor genoemde te onderscheiden stappen, te weten, het toekennen van proceskosten enerzijds en de besluitvorming over de uitbetaling van de toegekende proceskosten anderzijds, in het bestreden besluit onvoldoende helder worden onderscheiden. Toekenning van proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar van eiser De rechtbank overweegt dat bij uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2007 ten aanzien van de toekenning van proceskostenvergoeding als volgt is overwogen: “Verweerder is daarbij, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, voorbij gegaan aan het in artikel 7:15, vierde lid van de Awb bedoeld Besluit proceskosten bestuursrecht. De hoogte van de vergoedingen alsmede een duiding van de kostenposten die voor vergoeding in aanmerking komen vloeien voort uit dit Besluit. (….) Verweerder had mitsdien op het verzoek van eiser aldus moeten beslissen dat een vergoeding voor de gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.” De rechtbank stelt vast dat verweerder in het thans bestreden besluit ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand het Besluit proceskosten bestuursrecht weliswaar als kader lijkt te hebben genomen, nu verweerder in dat verband heeft overwogen: “Overeenkomstig de normen van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoeden wij de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaar. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (indienen bezwaarschrift en aanwezigheid hoorzitting), waarvoor een vergoeding staat van € 322,00 per punt, totaal € 644,00.” In het dictum op pagina 4 van het bestreden besluit komt het voornoemde bedrag evenwel niet meer terug. Het dictum van verweerders besluit, zoals al eerder in deze uitspraak vermeld, luidt immers; “BESLUITEN: het verzoek om toekenning van vergoeding van proceskosten toe te wijzen met betrekking tot de eigen bijdrage van € 45,- en tevens voor de kosten van rechtsbijstand, in zoverre deze kosten worden aangetoond en nog kosten voor rechtsbijstand resteren ondanks de vergoeding die door de Raad voor de Rechtsbijstand is of zal worden toegekend.” Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder de proceskosten derhalve niet overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht tot een bedrag van € 644,00 aan eiser heeft toegekend. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb juncto het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuurrecht en miskent de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2007. Besluit over de uitbetaling van de toegekende proceskosten in bezwaar Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder met het in het dictum van het besluit bepaalde, beoogd heeft mede over de uitbetaling van de toegekende proceskosten te besluiten. Verweerder heeft daarbij bepaald, dat van het toegekende bedrag aan proceskosten enkel € 45,00 voor uitbetaling aan eiser in aanmerking komt. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat dit bedrag aan de raadsman zal worden uitbetaald die dat bedrag verder met eiser zal moeten verrekenen. In het bestreden besluit is verder bepaald dat verweerder de kosten voor rechtsbijstand voor het overige enkel zal vergoeden, voor zover deze kosten worden aangetoond en, kort weergegeven, het toevoegingsbedrag dat door de Raad voor de Rechtsbijstand is of zal worden toegekend, te boven gaat. De gemachtigde van belanghebbende dient bewijsstukken over te leggen omtrent de ontvangen vergoeding van de Raad voor de Rechtsbijstand evenals van de betaling van de eigen bijdrage van eiser aan hem. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nader uiteengezet dat verweerders handelwijze er in voorkomende gevallen op neerkomt, dat enkel de eigen bijdrage in toevoegingszaken aan de gemachtigde wordt uitbetaald en dat nagenoeg nooit de nog resterende gelden van het toegekende bedrag aan de advocaat worden uitbetaald. Het niet uitbetaalde bedrag wordt door verweerder zelf gehouden en wordt niet betaald aan de Raad voor de Rechtsbijstand. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Ten aanzien van de uitbetaling van de toegekende proceskosten in bezwaar, is op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, artikel 243, tweede lid, Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. De rechtbank constateert dat ten aanzien van door het bestuursorgaan in de bezwaarfase toegekende proceskosten, de wetgever, met verwijzing naar het bepaalde in artikel 243, tweede lid, Rv, de afwikkeling (uitbetaling) van de toegekende proceskosten, niet consistent en sluitend heeft geregeld. De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 243, tweede lid, Rv op zichzelf duidelijk is waar het gaat over de uitbetaling aan eiser van de (eventuele) eigen bijdrage, nu uitdrukkelijk is bepaald dat “uit het toe te kennen bedrag in geval van een toevoeging op grond van de Wet op de Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden eerst aan de belanghebbende de eventuele eigen bijdrage in de kosten van een advocaat wordt vergoed”. De rechtbank constateert verder dat vervolgens nergens is bepaald dat de toegekende proceskostenvergoeding voor het overige, dat wil zeggen minus het bedrag van de eigen bijdrage, door verweerder aan de gemachtigde of aan de Raad van de Rechtsbijstand dient te worden uitbetaald. Wel is echter in de Memorie van Toelichting bij artikel 7:15 van de Awb (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, pagina 10) vermeld: “In gevallen waarin op grond van de Wet op rechtsbijstand voor het bezwaar een toevoeging is verleend, vindt uitbetaling van de kostenvergoeding aan de griffier plaats. In gevallen waarin gevallen waarin geen beroep op de rechter wordt ingesteld na de beslissing op bezwaar of beroep is het meest praktisch dat het bestuursorgaan handelt op de manier waarop de griffier wordt verondersteld te handelen. Het is dan het meest praktisch dat het bestuursorgaan de kostenvergoeding naar de advocaat overmaakt, zodat die kan zorgen voor verrekening met de eigen bijdrage.” Hierin is naar het oordeel van de rechtbank een aanknopingspunt te vinden, dat in geval van toekenning van proceskostenvergoeding in bezwaar door een bestuursorgaan, de wetgever beoogt dat die kostenvergoeding wordt uitbetaald aan de advocaat. De rechtbank merkt overigens op dat de aangehaalde passage ziet op de toegekende proceskostenvergoeding inclusief het bedrag van de eventuele eigen bijdrage. Verder overweegt de rechtbank dat (telefonische) navraag bij de Raad van de Rechtsbijstand (zoals ter zitting vermeld) heeft geleerd dat bestuursorganen in toevoegingszaken het toegekende bedrag in de regel overmaken aan de raadsman, waarna de Raad van de Rechtsbijstand vervolgens, alvorens de toevoegingsgelden uit te keren aan de raadsman, eerst de toegekende proceskosten verrekent. Verweerders praktijk is bij de Raad van de Rechtsbijstand niet bekend. In dit kader overweegt de rechtbank nog dat, zoals blijkt uit in de uitspraak van 21 februari 2007 van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (met zaaknummer 200604930/1) de Raad voor de Rechtsbijstand overigens geen titel heeft voor het verhalen van aan eiser toegekende proceskostenvergoeding op eiser of diens gemachtigde. Tenslotte overweegt de rechtbank dat in de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2007 over de verwijzing naar artikel 243, tweede lid, Rv in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, is overwogen: “De verwijzing naar dit artikel houdt niet meer in dan dat uit het toe te kennen bedrag in geval van een toevoeging op grond van de Wet op de Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden eerst aan de belanghebbende de eventuele eigen bijdrage in de kosten van een advocaat wordt vergoed en het eventuele restant aan de raadsman wordt uitbetaald.” Gelet op het hiervoor overwogene, en gezien het feit dat het naar het oordeel van de rechtbank in elk geval niet de bedoeling van de wetgever lijkt te zijn, dat een bestuursorgaan een aan de eisende partij toegekend bedrag aan proceskostenvergoeding zichzelf toeeigent/ zelf houdt, is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit voor zover het ziet op de uitbetaling van de toegekende proceskosten, niet in stand kan blijven. Daarenboven heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de uitbetaling van toegekende proceskosten, ten onrechte afhankelijk gemaakt van bewijzen, welke handelwijze zich immers niet verdraagt met het feit dat de toekenning van proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, forfaitaire bedragen betreft. Verweerder had het toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding óf geheel aan eisers gemachtigde dienen over te maken, óf de eigen bijdrage rechtstreeks aan eiser dienen over te maken en het resterende bedrag aan diens raadsman. Het vorenstaande voert tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat verweerder aan eiser, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, een vergoeding voor de door deze gemaakte proceskosten in bezwaar ad € 644,00 en dat dit bedrag uit zal worden betaalt aan de gemachtigde van eiser. Het verzoek om schadevergoeding, dat betrekking heeft op de vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van de proceskosten in bezwaar, wordt gelet op het vorenstaande toegewezen. Verweerder is vanaf de datum van het bestreden besluit, zijnde 25 juli 2006, rente verschuldigd, en is deze rente verschuldigd tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op 1, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor gemiddeld. De kosten zijn vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder aan eiser, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, een vergoeding voor de door deze gemaakte proceskosten in bezwaar ad € 644,00 toekent; veroordeelt de gemeente Roermond tot vergoeding van de schade aan eiser als hiervoor is aangegeven in verband met de gegrondverklaring van het beroep; bepaalt dat verweerder de hiervoor genoemde bedragen betaalt aan de gemachtigde van eiser; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 322,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Roermond aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond; bepaalt dat de gemeente Roermond aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. C.M.W. Nobis in tegenwoordigheid van mr. A.M. Schmeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 12 september 2007. MV Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.