Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3889

Datum uitspraak2007-04-19
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 06-1095
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling WOZ/waarde van agrarisch bedrijf met tot de zaak behorende windturbine.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 06/1095 WOZ Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen A te B, gemachtigde mr. (…) eiser; en De gemeentelijke heffingsambtenaar van de gemeente (…), verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak (…) vastgesteld bij beschikking, met nummer 20536, gedateerd 28 februari 2005. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 1.311.656,00 per waardepeildatum 1 januari 2003, voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006. Eiser heeft op 5 april 2005 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt voor zover het de waardering van de windturbine betreft. Bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de waarde van de windturbine verlaagd naar € 561.988,00. Tegen de uitspraak op bezwaar is bij brief van 28 april 2006, ontvangen op 2 mei 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft op 18 mei 2006 een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 8 maart 2007 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, (…), taxateur. Daarnaast zijn verschenen de heer (…), en de heer (…), taxateur. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer (…), bijgestaan door mr. (..), taxateur en de heer )..), taxateur. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten Eiser is eigenaar van de onroerende zaak (..). De onroerende zaak betreft een agrarisch bedrijf en tot deze zaak behoort onder meer een windturbine, type NM 54/950KW-55. 3.Het geschil In geschil is of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van eisers onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2003 niet te hoog heeft vastgesteld. Eiser stelt dat verweerder de waarde van zijn windturbine te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat er op belangrijke onderdelen overeenstemming/eenstemmingheid zou zijn geweest met (…), (…) en (..). Verweerder is daarnaast uitgegaan van te hoge stichtingskosten en heeft een te lage werktuigenvrijstelling toegepast. De levensduur van de windturbine bedraagt 10 jaar. Het toegangspad tot de windturbine is ten onrechte in de waardering betrokken en de energie-investingsaftrek (EIA) dient in mindering te worden gebracht op de totale investeringssom. Eiser heeft een taxatierapport overgelegd, waarin de windturbine wordt getaxeerd op € 99.155,00. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de windturbine correct is vastgesteld. Ter onderbouwing heeft verweerder bij het verweerschrift een op 27 juli 2006 gedagtekend taxatierapport overgelegd. Verweerder verwijst naar de brief van (…) van 18 oktober 2005, die mede door eisers gemachtigde is ondertekend, waarin is aangegeven dat akkoord kan worden gegaan met een werktuigenvrijstelling van 36% en de verdeling 25%-75% voor het bepalen van de hoogte van de werktuigenvrijstelling. Daarnaast stelt verweerder dat voor het bepalen van de vervangingswaarde de door eiser overgelegde facturen zijn aangehouden. De vervangingswaarde kan niet worden verlaagd met de EIA. Het toegangspad tot de windturbine dient in de waardering te worden betrokken, omdat het dienstbaar is aan de windturbine. De levensduur is terecht op 20 jaar bepaald. Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken. 4. Beoordeling van het geschil In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. In artikel 26c van de AWR is bepaald dat in afwijking van artikel 6:8 van de Awb de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar op 20 maart 2006 aan eiser verzonden. Het besluit is daarmee op een in artikel 7:12, tweede lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De termijn voor het indienen van beroep is derhalve op 21 maart 2006 aangevangen en is geëindigd op 1 mei 2006. Eiser heeft blijkens de poststempel zijn beroepschrift op 1 mei 2006, de laatste dag van de termijn, ter post bezorgd, waarna het op 2 mei 2006 door de rechtbank is ontvangen. Eiser heeft derhalve voor het einde van de termijn zijn beroepschrift ter post bezorgd. Aangezien het beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is eiser ontvankelijk in zijn beroep. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de wet WOZ moet de waarde van de zaak worden bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt als waardepeildatum 1 januari 2003. In artikel 17, derde lid, van de wet WOZ is bepaald dat in afwijking in zoverrre van het tweede lid de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, wordt bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met: a. de aard en de bestemming van de zaak; b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers windturbine een onroerende zaak is en dat de waarde bepaald dient te worden op de wijze vermeld in artikel 17, derde lid, van de wet WOZ. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar de stichtingskosten van de windturbine vastgesteld op € 793.250,00. Eiser heeft gesteld dat daarin ten onrechte een bedrag van € 43.000,00 voor onderhouds- en garantiekosten is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat onderhouds- en garantiekosten niet kunnen worden gerekend tot de stichtingskosten, aangezien deze kosten niet zijn gemaakt om de windturbine te realiseren. Hoewel uit de door eiser overgelegde nota’s niet blijkt dat kosten zijn gemaakt voor onderhoud en garantie, had het op de weg van verweerder gelegen om de hoogte van deze kosten te onderzoeken. In bezwaar heeft eiser immers reeds aangegeven dat ten onrechte onderhouds- en garantiekosten in de stichtingskosten zijn opgenomen. Aangezien de hoogte van de door eiser gestelde onderhouds- en garantiekosten de rechtbank niet onjuist voorkomt, en uit de stukken zelfs een hoger bedrag blijkt, dienen de stichtingskosten verlaagd te worden met € 43.000,00. Verweerder heeft aan de windturbine een ondergrond toegekend van 525 m2, zijnde de ondergrond van de windturbine en het toegangspad naar de windturbine. Aan deze grond is een waarde toegekend van € 39.375,00, hetgeen neerkomt op € 75,00 per vierkante meter. Eiser heeft gesteld dat het toegangspad niet tot de ondergrond van de windturbine kan worden gerekend, aangezien het pad voornamelijk wordt gebruikt voor agrarische doeleinden. Eiser heeft geen beroep gedaan op de cultuurgrondvrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het toegangspad naar de windturbine bij de waardevaststelling van de windturbine betrokken. Het toegangspad is aangelegd vanwege de bouw van de windturbine en wordt enkele keren per jaar voor onderhoudswerkzaamheden aan de windturbine gebruikt. Dat het pad daarnaast voor agrarische doeleinden wordt gebruikt, laat onverlet dat het toegangspad dienstbaar is aan de windturbine. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat aan de grond een waarde van € 3,00 per vierkante meter is toegekend en aan de verharding een waarde van € 72,00 per vierkante meter. Aangezien verweerder onweersproken heeft gesteld dat het verharden van de ondergrond € 70,00 tot € 80,00 per vierkante meter kost, komt de rechtbank deze waarde niet onaannemelijk voor. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte de stichtingskosten niet heeft verminderd met de energie-investeringsaftrek (EIA). De EIA is een eenmalig subsidie waardoor de verwervingskosten van de windturbine worden verlaagd. Verweerder heeft aangegeven dat de EIA niet in mindering gebracht kan worden op de stichtingskosten, omdat het een fiscale maatregel betreft, die de stichtingskosten op zichzelf niet verlagen. Verweerder voegt hier ter zitting aan toe dat de EIA slechts een snellere afschrijving van de windturbine mogelijk maakt dan zonder EIA het geval zou zijn, waardoor derhalve enkel een liquiditeitsvoordeel kan worden behaald. De EIA is neergelegd in artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (wet IB 2001). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, geïnvesteerd wordt in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste wordt gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek). In het derde lid is bepaald dat bij een bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar van meer dan € 2000 de energie-investeringsaftrek 55 percent bedraagt (tekst geldend op 1 januari 2003, zijnde peildatum). De rechtbank overweegt dat de EIA een extra aftrekmogelijkheid van de fiscale winst is, die in het jaar van investering direct fiscaal voordeel oplevert naast de gewone afschrijving. Deze extra aftrekmogelijkheid is eenmalig. De rechtbank is derhalve, anders dan verweerder, van oordeel dat de stichtingskosten van de windturbine door toepassing van de EIA worden verlaagd. Eiser heeft gesteld dat de stichtingskosten van de windturbine moeten worden verlaagd met 20%, hetgeen de rechtbank niet onjuist voorkomt. Gelet hierop had verweerder bij de waardevaststelling van de windturbine de stichtingskosten moeten verminderen met de 20%. Verweerder is er in de uitspraak op bezwaar vanuit gegaan dat 25% van de investering niet onder werktuigenvrijstelling kan vallen, het betreft hier onder andere de fundering en de infrastructuur. De resterende 75% betreft de zichtbare molen, waarop een werktuigenvrijstelling van 36% is toegepast. Verweerder heeft hierbij aangevoerd dat eiser in de bezwaarfase met deze percentages heeft ingestemd. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar de taxatiewijzer van het Kenniscentrum WOZ, waarin eenzelfde verdeling wordt voorgestaan. Eiser heeft aangevoerd dat nimmer tot overeenstemming is gekomen en dat een werktuigenvrijstelling van 42% over het geheel dient te worden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld worden dat eiser en verweerder met betrekking tot de werktuigenvrijstelling tot overeenstemming zijn gekomen. Verweerder en eiser hebben verschillende malen met elkaar gesproken met als doel tot een compromis te komen. Aangezien er uiteindelijk geen algehele overeenstemming is bereikt, is eiser niet gebonden aan tijdens de onderhandelingen bereikte overeenstemming op onderdelen. Voorts wordt overwogen dat in de taxatiewijzer ter onderbouwing van de gebruikte percentages wordt verwezen naar jurisprudentie. Gebleken is dat hiermee de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 20 november 1998 (97/0028) wordt bedoeld. Deze uitspraak is echter door de Hoge Raad bij arrest van 7 juni 2000 vernietigd (34 985), waarna het Hof Arnhem bij uitspraak van 18 december 2000 (00/1107) de werktuigenvrijstelling in dat geval heeft bepaald op 52% van de totale stichtingskosten. Gelet hierop heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de toegepaste werktuigenvrijstelling te laag is vastgesteld. Het door eiser voorgestane percentage werktuigenvrijstelling van 42% van de gehele stichtingskosten komt de rechtbank, gelet op hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd alsmede gelet op de overgelegde gegevens van de windturbinefabrikant Vestas, niet onjuist voor. Overwogen wordt dat niet in geschil is dat de levensduur van de windturbine met betrekking tot de technische afschrijving 20 jaar is en dat de restwaarde van de windturbine nihil is. Ten aanzien van de functionele afschrijving heeft verweerder gesteld dat de levensduur 20 jaar is en gaat eiser uit van 10 jaar. Verweerder heeft een functionele correctie toegepast van 5%. Gelet op het feit dat de waardepeildatum 1 januari 2003 is en het bouwjaar van de windturbine volgens eiser 2003 is, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het door verweerder gehanteerde percentage voor functionele afschrijving te laag is. Aangezien in het door verweerder overgelegde taxatierapport opgesteld door (…) taxateur o.z. en gediplomeerd WOZ-taxateur, is uitgegaan van de hierboven genoemde uitgangspunten van verweerder, heeft verweerder met dit rapport de door hem nader verdedigde waarde niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft de door hem voorgestane waarde van € 99.155,00 evenmin aannemelijk gemaakt, aangezien in het door hem overgelegde taxatierapport opgesteld door (…), de in de wet WOZ voorgeschreven vaststellingmethodiek niet correct is toegepast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de waarde van de windturbine als volgt te worden berekend: Stichtingskosten: € 750.250,00 af: EIA 20% € 150.050,00 --------------- € 600.200,00 af: werktuigenvrij- stelling 42% € 252.084,00 --------------- € 348.116,00 af: technische afschrijving 5% € 17.405,80 --------------- € 330.710,20 af: functionele afschrijving 5% € 16.535,51 --------------- € 314.174,69 Uit de hiervoor vermelde berekening volgt dat de bestreden uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. De waarde van de windturbine dient verlaagd te worden tot € 314.174,69. De waarde van de onroerende zaak dient derhalve verlaagd te worden met € 247.813,31 tot € 1.063.842,69. Het beroep is derhalve gegrond. 5. Proceskosten De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, alsmede in de kosten van de bezwaarprocedure. Op grond hiervan wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van een bedrag van € 966,00 aan kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 1.063.842,69; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; - veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 966,00 en wijst het de gemeente (..) aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt; - gelast dat de gemeente (..) aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 38,00 vergoedt. Aldus gewezen door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mr. F.G. van Arem en mr. L.Y. Gramsbergen, rechters en in tegenwoordigheid van mr. E.N.M. van de Beld, griffier in het openbaar uitgesproken op Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.