Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3890

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4272 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatregel. Zijn de inspanningen om in de bestaanskosten voorafgaande aan de bijstandsaanvraag voldoende geweest?


Uitspraak

06/4272 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2006, 05/1196 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [Betrokkene] Datum uitspraak: 6 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit op bezwaar aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Betrokkene is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Betrokkene is gedurende lange tijd werkzaam geweest als freelance tekstschrijver. Op 4 maart 2004 heeft hij zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. In de periode onmiddellijk voorafgaande aan deze aanvraag heeft betrokkene geprobeerd op zijn eigen vakgebied betaalde arbeid te verkrijgen, hetgeen niet is gelukt. Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft appellant aan betrokkene bijstand toegekend met ingang van 4 maart 2004. Daarbij heeft appellant de bijstand vanaf die datum met 20% verlaagd voor de duur van drie maanden op de grond dat betrokkene niet genoeg moeite heeft gedaan om betaald werk te vinden. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft appellant het tegen het besluit van 25 oktober 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herzien in die zin, dat de bijstand wordt verlaagd met 20% gedurende één maand. Daarbij heeft appellant overwogen dat betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond omdat hij zich niet breed genoeg heeft opgesteld naar de arbeidsmarkt. In de inspanningen die betrokkene wel heeft gedaan om als tekstschrijver aan werk te komen heeft appellant wel aanleiding gezien om de maatregel te matigen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het tegen het besluit van 27 januari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van de uitspraak. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant, onder het maken van een voorbehoud met betrekking tot de afloop van het onderhavige geding, bij besluit van 3 mei 2007 het besluit van 25 oktober 2004 herzien in die zin dat de verlaging van het recht van betrokkene op bijstand (geheel) komt te vervallen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB is de belanghebbende vanaf de dag van melding bij het CWI verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) - voor zover hier van belang - verlaagt het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 6 december 2005, LJN AU7664, dient de bestuursrechter de vaststelling van de gedraging, ondanks de zinssnede “naar het onderdeel van het College”, vol te toetsen. In artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening) is bepaald dat de bijstand wordt afgestemd op de mate waarin de belanghebbende als gevolg van eigen toedoen of nalatigheid niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge het tweede lid van dit artikel betekent deze afstemming een verlaging van de bijstand met 20% over een nader vast te stellen periode. Naar de mening van appellant doet zich hier de situatie voor als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening. Daarbij heeft appellant gewezen op de werkvoorschriften van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, waarin is neergelegd dat van tekortschietend besef sprake is als de aanvrager van bijstand voorafgaand aan de aanvraag niet voldoende zijn best heeft gedaan om in zijn eigen onderhoud te voorzien. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat van de betrokkene mag worden verwacht dat hij, alvorens een beroep op bijstand te doen, er zoveel mogelijk aan heeft gedaan om in het eigen bestaan te voorzien. Dat standpunt vindt ook steun in de wetsgeschiedenis van de WWB. Ter beoordeling staat of de inspanningen die betrokkene voorafgaande aan zijn bijstandsaanvraag heeft verricht om in zijn bestaanskosten te voorzien al dan niet voldoende zijn geweest. Bij de gedingstukken bevindt zich een - door appellant niet betwist - overzicht van de activiteiten van betrokkene in de maanden januari en februari van 2004 met betrekking tot het vinden van betaald werk en/of de financiering door middel van een stipendium van huidig en toekomstig werk. Daarvan uitgaande, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het standpunt van appellant dat betrokkene op dit punt tekort is geschoten. Derhalve kan niet worden gezegd dat betrokkene onvoldoende besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat appellant niet bevoegd was om de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 18, tweede lid, onder a, en artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening te verlagen. De rechtbank heeft het besluit van 27 januari 2005 terecht vernietigd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Gelet op het voorgaande kan het besluit van 3 mei 2007 buiten bespreking blijven. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 11,70 wegens gemaakte reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 11,70, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 428,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) W. Altenaar. BKH