Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3901

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5016 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatregel. Gedingstukken bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.


Uitspraak

06/5016 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2006, 05/5399 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 6 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Voor appellante is verschenen mr. Den Arend-de Winter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 15 november 2004 is haar onder meer meegedeeld dat zij ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Deze verplichtingen zijn appellante tot 1 oktober 2006 voor 20 uur per week opgelegd omdat zij een of meer kinderen verzorgt die jonger zijn dan 12 jaar. Na een medisch en een arbeidsdeskundig onderzoek is op 9 juni 2005 vastgesteld dat appellante beperkt is in tillen en in het werken boven schouderhoogte. Voorts kan zij niet werken in een koude omgeving, in een omgeving met grote temperatuurswisselingen en in een stoffige omgeving. Naar aanleiding van dit onderzoek is appellante aangemerkt als arbeidsgehandicapt in de zin van de Wet op de (re-)integratie arbeidsgehandicapten. Bij brief van 15 juli 2005 heeft het College appellante meegedeeld dat haar een baan kan worden aangeboden en dat zij zich hiervoor op 20 juli 2005 moet melden bij R. Janse (hierna: Janse) van Roteb te Rotterdam. Tijdens die afspraak zal appellante een arbeidscontract ondertekenen. Verder zal zij nadere informatie krijgen over de inhoud van het werk, de omvang en duur van het contract, het salaris, de plaats van tewerkstelling en de werktijden. Op 20 juli 2005 heeft Janse het College schriftelijk bericht dat appellante geen contract heeft ondertekend omdat zij de reisafstand naar het werk te groot vond en omdat er eventueel sprake is van een beperking. Appellante heeft het College op 20 juli 2005 een brief geschreven en daarin meegedeeld dat zij het contract niet heeft ondertekend omdat zij de afstand te groot vond in verband met de verzorging van haar jongste kind en omdat zij het werk niet zou kunnen in verband met haar medische beperkingen. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 21 juli 2005 tot 21 augustus 2005 verlaagd met 100% omdat appellante niet is ingegaan op het aanbod om een contract voor algemeen geaccepteerde arbeid bij Roteb te ondertekenen. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2005 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College zich onder meer op het standpunt gesteld dat appellante een aanbod is gedaan voor een functie bij Roteb voor 20 uur per week, dat de functie inpakwerkzaamheden behelsde en dat niet is gebleken dat de werkzaamheden bestonden uit zodanig veel of zware tilwerkzaamheden dat appellante daar lichamelijk niet toe in staat zou zijn. Voorts is niet gebleken dat de combinatie met de zorgtaken voor de kinderen niet mogelijk zou zijn omdat de werktijden in overleg waren te bepalen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling wordt, door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is. Uiteraard dient er wel gekeken te worden naar de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid (Tweede Kamer, 2002-2003, 28 870, nr. 3, blz. 5 en 6). Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 6 december 2005, LJN AU7664, dient de bestuursrechter de vaststelling van de gedraging, ondanks de zinsnede “naar het oordeel van het College”, vol te toetsen. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Hiertoe overweegt de Raad dat de aangeboden functie blijkens de gedingstukken onder meer bestaat uit het tillen van dozen terwijl vaststaat dat appellante beperkt is in tillen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat Roteb bekend was met de medische beperkingen van appellante en of, en zo ja, in hoeverre de aangeboden functie op die beperkingen was afgestemd. Zo is een verslag van het tussen appellante en Janse op 20 juli 2005 gevoerde gesprek niet aanwezig. Voorts ontbreken het door appellante te ondertekenen arbeidscontract en een omschrijving van de haar aangeboden functie. Hierdoor is niet duidelijk uit welke werkzaamheden de functie bestond, wat de werktijden waren en of variabele werktijden mogelijk waren in verband met de verzorging van de kinderen. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het College, gelet op de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende onderzoeksverplichting en het feit dat het hier gaat om een voor appellante belastend besluit, niet zonder meer tot het opleggen van de onderhavige maatregel had kunnen overgaan. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 28 oktober 2005 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 28 oktober 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en bepalen dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Het College zal daarbij tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade en kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 28 oktober 2005; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) W. Altenaar. BKH