Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3904

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5180 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Medische beperkingen zijn niet onderschat.


Uitspraak

05/5180 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 juni 2005, 03/2989 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld. De gemachtigde heeft bij schrijven van 10 november 2005 nog enkele stukken in geding gebracht. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. II. OVERWEGINGEN Appellante, die voorheen werkzaam was als verkoopster voor 20 uur per week, heeft zich op 16 april 2002 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met klachten van het bewegingsapparaat, waaronder voornamelijk schouder, nek, heupen en rug. De behandelend reumatoloog stelde de diagnose fibromyalgie vast. De verzekeringsarts I.C.M. Out rapporteerde op 28 januari 2003, na dossier onderzoek en eigen onderzoek, dat appellante in verband met voornoemde klachten beperkt was in haar functionele mogelijkheden, maar dat zij duurzaam benutbare mogelijkheden had ten aanzien van het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts Out heeft de mogelijkheden van appellante vastgesteld in de op 28 januari 2003 gedateerde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige F. Dielissen rapporteerde op 1 april 2003 dat appellante ongeschikt te achten was voor de volledige maatmanfunctie van verkoopster, maar dat er voldoende passende functies geduid konden worden en er na functieduiding geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 6 mei 2003 medegedeeld dat haar per 15 april 2003 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend. Appellante heeft in bezwaar de juistheid van de vaststelling van haar medische beperkingen betwist. Appellante achtte zich ten gevolge van haar pijnklachten zwaarder beperkt en merkte voorts op met spanningsklachten en concentratieklachten te kampen. Appellante heeft in bezwaar puntsgewijs uiteengezet hoe haar beperkingen in de FML haar inziens vastgesteld hadden moeten worden. Tot slot heeft appellante gesteld dat geduide functies niet berekend zijn voor haar belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft in hetgeen in bezwaar is aangevoerd geen aanleiding gezien om zwaardere beperkingen aan te nemen, noch om aan te nemen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet berekend zouden zijn voor de belastbaarheid van appellante. Het Uwv heeft hierop bij besluit op bezwaar van 19 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) zijn primair besluit gehandhaafd. De in bezwaar aangevoerde grieven zijn door appellante in beroep in essentie herhaald. Verder stelde appellante bekend te zijn met de ziekte van Bechterew en een HNP L5-S1, en niet voltijds belastbaar te zijn met arbeid. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar medische verklaringen van haar behandelend neuroloog U.J. Dijkstra van 28 november 2001 en 9 april 2004, de reumatoloog Z.L.B.M. Montor-Beckers van 18 september 2002 en 24 november 2003, de reumatoloog G.J.M. van Veen van 17 januari 2002 en 16 januari 2001, alsmede 12 april, 5 juli en 23 augustus 2000 en ten slotte van fysiotherapeut M.A.M. Koolen van 11 februari 2004. De bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding gezien om de beperkingen in de FML onjuist te achten. Hij heeft daartoe overwogen dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de rechtstreekse gevolgen van het pijnsyndroom en dat de HNP dateert van na de datum in geding en niet relevant is voor de juiste oordeelsvorming. Het Uwv heeft in beroep desgevraagd onder verwijzing naar een op 13 mei 2005 gedateerde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.W.M. Limbeek een nadere motivering gegeven ten aanzien van de geschiktheid van de geduide functies. De rechtbank heeft in de onder rubriek I genoemde aangevallen uitspraak overwogen geen aanleiding te zien om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, noch om een urenbeperking voor appellante geïndiceerd te achten. De rechtbank overwoog daartoe dat de enkele vaststelling door de reumatoloog dat appellante fibromyalgie heeft, niet op zichzelf mee brengt dat de belastbaarheid van appellante zou zijn onderschat. Verder heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende onderbouwd dat zij de ziekte van Bechterew heeft en is de rechtbank eerst uit het op 9 april 2004 gedateerd schrijven van neuroloog Dijkstra gebleken van het bestaan van een HNP bij appellante. De rechtbank merkt in dit kader op dat haar uit de brief van 24 november 2003 van de reumatoloog Montnor-Beckers niet gebleken is van een HNP op de datum in geding. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, heeft de rechtbank overwogen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde SBC-code 5161180 acquisiteur (advertenties, reclame) verkoper, in verband met de ongeschiktheid van de functie accountmanager, diende te vervallen voor de schatting, maar dat er niettemin genoeg passende functies/SBC-codes resteerden. De rechtbank heeft de schatting daarop gebaseerd op de SBC-code 315120: telefonist, receptionist, typist, de SBC-code 272043: productiemedewerker textiel, geen kleding en de SBC-code 111160: textielproductenmaker en geconcludeerd dat appellant onverminderd minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten. De rechtbank heeft daarop het namens appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen en bepalingen gegeven ten aanzien van proceskosten en griffierecht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank miskend heeft dat de in april 2004 geconstateerde HNP reeds ten tijde in geding op 15 april 2003 beperkingen kon geven. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd waarom er geen duurbeperking aangenomen kan worden. Appellante heeft in hoger beroep nog verwezen naar een op 5 november 2005 gedateerde verklaring van haar huisarts A.J.J. van Gennip waarin door deze gesteld is dat appellante bekend is met langdurige rugklachten en dat de term variante vorm van de ziekte van Bechterew dateert van voor de datum van 15 april 2003. De Raad overweegt als volgt. De Raad heeft evenals de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, met name wat de rugklachten betreft zijn onderschat. Blijkens zijn rapportage van 28 januari 2003 stelde verzekeringsarts Out bij lichamelijk onderzoek vast dat de functie van de rug, nek, schouders, heupen en handen goed was, maar dat er in het gehele bewegingstraject diffuse pijnklachten optraden, waardoor appellante beperkt was in haar functionele mogelijkheden. Verder had de verzekeringsarts bij oriënterend neurologisch onderzoek geen afwijkingen aan of in verband met de rug vastgesteld. Deze bevindingen stroken met hetgeen is vastgesteld door reumatoloog Montnor-Beckers in haar brief van 24 november 2003. Blijkens deze brief heeft appellante zich begin augustus (dus ruim na de datum in geding) tot de reumatoloog gewend met klachten in haar rechter bil uitstralend in het been, dat de reumatoloog bij onderzoek geen aanwijzingen gevonden heeft voor een radiculair syndroom en dat haar ook uit röntgenonderzoek, behoudens een geringe versmalling van de discus L5-S1, niet van bijzonderheden is gebleken. Gelet hierop acht de Raad het onaannemelijk dat de door neuroloog Dijkstra in zijn brief van 9 april 2004 vermelde HNP reeds ten tijde in geding op 15 april 2003 (zwaardere) beperkingen kon geven. De in hoger beroep overgelegde verklaring van appellants huisarts Van Gennip van 5 november 2005 maakt dit niet anders nu de Raad uit voornoemde verklaring van 24 november 2003 van reumatoloog Montnor-Beckers juist afleidt dat er onvoldoende argumenten zijn voor de diagnose morbus Bechterew. De Raad merkt hierbij ten overvloede op dat het enkele stellen van een diagnose in beginsel niet bepalend is voor de vaststelling van beperkingen. De Raad ziet in de gedingstukken verder geen aanwijzingen om het oordeel van de verzekeringsartsen dat een duurbeperking niet geïndiceerd is onjuist te achten. De verzekeringsartsen hebben oog gehad voor de door appellante geuite pijnklachten en hebben zich er rekenschap van gegeven dat algemeen geaccepteerd is de veronderstelling dat excessieve pijnbeleving tot verlaging van de fysieke belastbaarheid leidt. In de FML is dit ondervangen door beperkingen aan te nemen ten aanzien van de bovennormale belasting. Gelet op het activiteitenniveau van appellante en de afwezigheid van een verminderd energetische vermogen hebben zij geen aanleiding gezien om ook een duurbeperking aan te nemen. De Raad komt dit, gelet op het dagverhaal van appellante, niet onjuist voor. De Raad merkt tot slot op dat de omvang van de fysiotherapeutische behandelingen van appellante niet zodanig is dat de arbeidsparticipatie hierdoor belemmerd wordt. De Raad merkt tot slot naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nog op dat hem niet gebleken is dat appellante de voorgehouden functies textielproductenmaker (geen machine bedienen) en productiemedewerker confectie, kleermaken niet zou kunnen verrichten vanwege het gebruik van een groot of klein voetpedaal. De Raad is uit de gedingstukken gebleken dat appellante een doof gevoel heeft in haar rechter voet, maar niet dat zij geen kracht heeft in die voet. De behandelend neuroloog U.J. Dijkstra merkte in zijn brief van 9 april 2004 immers op dat appellante wel goed kon fietsen. Uit het voorgaande volgt dat de het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M.R. van der Vos. TM