Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3905

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4611 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leefvorm. Gezamenlijke huishouding. Onvoldoende is aangetoond dat betrokkenen in de betreffende periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.


Uitspraak

06/4611 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2006, 05/5502 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 28 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is namens appellante nog een nader schrijven, met bijlagen, aan de Raad gezonden. Hierop heeft het College schriftelijk gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN Appellante, woonachtig op het adres [adres], ontving sedert 18 maart 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante samenwoonde is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 29 augustus 2002 een huisbezoek plaatsgevonden, zijn er in de periode van 1 juli 2003 tot en met 3 september 2003 observaties verricht en is appellante op 15 september 2003 gehoord door twee onderzoeksambtenaren. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 17 oktober 2002, 5 september 2003 en 18 september 2003, met bijlagen. Het College heeft daarin aanleiding gevonden bij besluit van 3 november 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 20 december 2004, met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) de bijstand van appellante over de periode van 14 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 te herzien (lees: in te trekken) en met toepassing van artikel 81 van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.782,92 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [F.] (hierna: [F.]), zonder dat zij daarvan melding heeft gemaakt bij het College. Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het College de tegen genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In geschil is primair het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante van 14 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [F.]. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: (..) b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; (..). Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante met [F.], respectievelijk op [in] 2001 en 22 juli 2002, twee kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [F.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, in dit geval de woning van appellante. [F.] zou toen ingeschreven hebben gestaan op het adres [adres 2]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen sprake is. Met betrekking tot de resultaten van het onderzoek stelt de Raad vast dat, zoals ook namens het College is onderkend, zowel het huisbezoek als de observaties hebben plaatsgevonden op tijdstippen die zijn gelegen buiten de hier in geding zijnde periode, dat [F.] nooit is gehoord en dat er evenmin buurtonderzoeken (met getuigenverhoor) hebben plaatsgevonden. De Raad begrijpt het standpunt van het College aldus dat zodanige nadere onderzoeken niet nodig zijn geacht nu de verklaring die appellante op 15 september 2003 ten overstaan van twee onderzoeksambtenaren heeft afgelegd en mede heeft ondertekend, op zich reeds voldoende duidelijk is om er van uit te gaan dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [F.]. Met name wordt appellante tegengeworpen dat zij blijkens het betrekkelijk summiere verslag van haar verhoor met betrekking tot de aanwezigheid van [F.] in haar woning het volgende heeft verklaard: “Hij is sinds de geboorte van de kinderen met grote regelmaat, eigenlijk dagelijks bij mij in huis. Na de geboorte van de tweede heeft hij mij een half jaar alleen gelaten. Na een half jaar verscheen hij plotseling weer en trok weer bij mij in”. Omdat appellante een kind heeft uit een eerdere relatie en het eerste kind dat appellante en [F.] samen hebben op [in] 2001 is geboren, heeft het College op grond van de verklaring van appellante aangenomen dat [F.] sinds 14 augustus 2001, een half jaar na de geboorte van het tweede kind van appellante, (weer) bij haar woonde. Namens appellante is echter gesteld dat zij heeft bedoeld te zeggen dat [F.] na afwezigheid van een half jaar net als voorheen weer regelmatig bij haar langs kwam, zonder dat sprake was van samenwonen. Appellante heeft de volgende dag met de sociale dienst telefonisch contact opgenomen om te trachten haar verklaring in zoverre en ook nog op enkele andere onderdelen te verduidelijken. Vanwege het College is niet betwist dat dit telefonisch contact heeft plaatsgevonden, maar is aangegeven dat nagelaten is hiervan een rapport op te maken. Naar het oordeel van de Raad kan niet zonder meer uit de verklaring van appellante worden geconcludeerd dat [F.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Naar het oordeel van de Raad kan de verklaring van appellante, wat dit punt betreft, op verschillende manieren worden uitgelegd. Dit geldt ook ten aanzien van het in het verslag van verhoor vermelde dat volgens appellante al de bezittingen van [F.] bij haar thuis waren. In dit verband ontbreekt bovendien een nadere tijdsaanduiding, zodat onduidelijk is of het verklaarde nu uitsluitend ziet op de situatie ten tijde van het verhoor, op 15 september 2003, dan wel (mede) op de periode van 14 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002. Anders dan het College en de rechtbank kan de Raad aan de enkele verklaring van appellante van 15 september 2003, zoals vastgelegd in het verslag van verhoor, dan ook niet de conclusie verbinden dat appellante en [F.] in genoemde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De overige beschikbare gegevens bieden naar het oordeel van de Raad evenmin uitsluitsel omtrent de hier aan de orde zijnde vraag. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat onvoldoende is aangetoond dat appellante en [F.] in de periode van 14 augustus 2001 tot en met 28 februari 2002 hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Derhalve is het voeren van een gezamenlijke huishouding niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van de aan appellante verleende bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 juni 2005 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van 3 november 2003 en 20 december 2004 te herroepen, nu deze berusten op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek alsnog kan worden hersteld. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 30 juni 2005; Herroept de besluiten van 3 november 2003 en 20 december 2004; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) R.E. Lysen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding BKH