Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3908

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4680 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.


Uitspraak

07/4680 AW-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoeker], in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juni 2007, 06/3998 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: college) Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Hoendermis, werkzaam bij het juridisch advieskantoor Hoendermis & van Loenhout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Hopman, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1.Verzoeker is met ingang van 1 februari 1976 in dienst getreden als [functie 1] bij de gemeentelijke geneeskundige dienst van de gemeente Haarlemmermeer. Met ingang van 1 januari 1988 is hij benoemd tot [functie 2] bij de brandweer en ambulancedienst van diezelfde gemeente. Bij besluit van 23 juni 1999 is verzoeker in het kader van een reorganisatie met ingang van 1 juli 1999 geplaatst in de functie van ambulanceverpleegkundige bij de brandweer en ambulancedienst. Daarbij is aan verzoeker meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor functioneel leeftijdsontslag (FLO). Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 1999 en daarbij aangegeven dat hij het niet eens is met de beslissing dat hij niet in aanmerking komt voor FLO. Bij besluit van 16 december 1999 is het besluit van 23 juni 1999 ingetrokken. Daartoe is overwogen dat nu het niet een passende, maar een zogeheten geschikte functie betrof, betrokkene niet verplicht kon worden deze functie te accepteren. Voorts is hierbij aan verzoeker meegedeeld dat hij, nu zijn oorspronkelijke functie is vervallen, alsnog de status van herplaatsingskandidaat verkrijgt. Bij brief van 25 januari 2000 heeft het college aan verzoeker voorgesteld hem te detacheren als ambulanceverpleegkundige bij het Verenigd Ziekenvervoer Amsterdam (VZA). Verzoeker heeft hiermee ingestemd. Deze detachering is nadien enkele malen verlengd. 1.2. Bij brief van 27 mei 2005 heeft verzoeker aan het college verzocht hem per 1 november 2005 FLO te verlenen. Het college heeft hierop afwijzend beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 5 april 2006. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 3.2. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het college wordt opgedragen verzoeker te behandelen als zou hij recht hebben op FLO. Als spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening voert verzoeker aan dat het werk als ambulanceverpleegkundige te zwaar voor hem is geworden. Sinds 11 juli 2007 is hij volledig arbeidsongeschikt. Voorts heeft verzoeker in dit verband aangevoerd dat hij op korte termijn wenst te weten of hij in aanmerking komt voor FLO. Wanneer te zijnertijd in het bodemgeschil deze vraag bevestigend zou worden beantwoord, dan zou dit betekenen dat verzoeker ten onrechte heeft doorgewerkt. 3.3. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang gelegen. Het feit dat aan het onderhavige geschil een herzieningsverzoek ten grondslag ligt, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter moet derhalve antwoord geven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het hier op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak. 3.4. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het onder 1.1. genoemde besluit van 16 december 1999, waarbij onder meer de weigering om verzoeker de mogelijkheid van FLO te bieden is gehandhaafd, in rechte onaantastbaar is geworden, nu verzoeker daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Het verzoek van verzoeker van 27 mei 2005 strekt er in feite toe dat het college van dit eerdere besluit terugkomt. Het college heeft het verzoek op inhoudelijke gronden beoordeeld en zijn eerdere besluitvorming niet willen herzien. Het bestreden besluit dient derhalve aangemerkt te worden als de handhaving van een weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. 3.5. Waar hier een duuraanspraak in het geding is, is het volgens de rechtspraak van de Raad (CRvB 5 januari 2004, LJN AO2035, TAR 2004, 47) aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. 3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college, wat betreft de periode vanaf de datum van het herzieningsverzoek, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 3.6.1. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker is van mening dat zijn situatie gelijk is aan die van J. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is echter geen sprake van gelijke gevallen. J., die in het kader van de verzelfstandiging van de ambulancedienst een FLO-garantie heeft gekregen, oefende - hetgeen van de zijde van verzoeker onweersproken is - voorafgaande aan die verzelfstandiging een functie uit die uitzicht gaf op FLO. Verzoeker daarentegen had voorafgaande aan de verzelfstandiging in zijn functie van [functie 2] geen uitzicht op FLO. Verzoekers stelling dat hij ten tijde van de verzelfstandiging werkzaam was als ambulanceverpleegkundige vindt geen steun in de stukken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. 3.6.2. Verzoeker heeft voorts een beroep gedaan op het overgangsrecht dat naar aanleiding van de afschaffing van het FLO per 1 januari 2006 in de betrokken rechtspositieregeling tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat een voorwaarde om onder dit overgangsrecht te vallen is dat op 31 december 2005 een functie wordt uitgeoefend die uitzicht gaf op FLO. Nu verzoeker dit uitzicht naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet had, valt hij niet onder het overgangsrecht. 3.6.3. Verzoeker heeft ten slotte een beroep gedaan op het Sociaal Statuut Haarlemmermeer 1993. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt hierin echter geen bepaling aan te wijzen waaraan verzoeker aanspraak op FLO zou kunnen ontlenen. 3.7. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het college gehouden zou zijn wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van verzoekers verzoek, terug te komen van het oorspronkelijke besluit. 4. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het niet in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking. 5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.M. Josten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) I.M. Josten. JvS