Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3909

Datum uitspraak2007-05-02
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1210 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft het College een onjuist criterium aangelegd door toekenning van gesloten buitenvervoer alleen geïndiceerd te achten wanneer blootstelling aan koude “gezondheidsschade” en “functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden” oplevert.


Uitspraak

06/1210 WVG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2005, 04/5611 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College), Datum uitspraak: 2 mei 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft geen verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Miranda. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 20 januari 2003 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een gesloten buitenwagen. Op verzoek van het College heeft het Regionaal Indicatie Orgaan Tot & Met (Tot & Met) met betrekking tot deze aanvraag op 12 maart 2003 advies uitgebracht. Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het College, onder verwijzing naar vorengenoemd advies, afwijzend op de aanvraag beslist. Daarbij is aangegeven dat een gesloten buitenwagen in bruikleen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder b, van de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening) slechts wordt verstrekt indien: 1. er geen gebruik kan worden gemaakt van een fiets, het openbaar vervoer en in beperkte mate van het aanvullend openbaar vervoer, de Stadsmobiel; 2. er sprake is van gebruik van de gesloten buitenwagen betreffen korte en middellange afstand om in de dagelijkse noodzakelijke behoeften te voorzien; 3. er een medische noodzaak is (ter beoordeling van een arts) tot bescherming tegen weersomstandigheden; 4. een financiële tegemoetkoming al dan niet in combinatie met een andere vervoersvoorziening niet de goedkoopst adequate voorziening is. In de situatie van appellant is niet aan alle gestelde criteria voldaan en kan de gevraagde voorziening niet als goedkoopste adequate voorziening worden aangemerkt. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2003 heeft Tot & Met op 23 september 2003 en op 25 maart 2004 opnieuw advies uitgebracht aan het College. In het kader van dit laatste advies is de medisch adviseur drs. A. de Wildt ingegaan op door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts R.C. Bruesssing en van zijn reumatoloog A.W.R. van Kuijk. Bij besluit van 23 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2003 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat zowel uit de indicatieadviezen van 26 maart 2003 en 23 september 2003 als uit het aanvullend onderzoek van 25 maart 2004 is gebleken dat er geen sprake is van een medische noodzaak tot bescherming tegen weersinvloeden door middel van gesloten buitenvervoer. De goedkoopst adequate oplossing voor de vervoersbehoefte van appellant is een scootmobiel. Indien appellant geen scootmobiel wenst, kan hij in aanmerking komen voor een dubbele AOV+ vergoeding. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 23 september 2004 vanwege een tekortschietende motivering ervan gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft - kort samengevat - aangegeven dat het College een onjuist criterium heeft aangelegd, door toekenning van gesloten vervoer alleen geïndiceerd te achten wanneer blootstelling aan koude gezondheidsschade of irreversibel functieverlies oplevert. Appellant heeft last van blootstelling aan kou en vocht in die zin, dat dit leidt tot pijn- en stijfheidsklachten. In het kader van de Wvg is bepalend de vraag of een gehandicapte op medische gronden op een bepaalde vervoersvoorziening is aangewezen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder vervoersvoorziening wordt verstaan: een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gehandicapte wordt verstaan: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe bij verordening regels dient vast te stellen. Aan artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening. Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders een vervoersvoorziening verstrekken in de vorm van een al dan niet aangepaste voorziening in de vorm van een bruikleenauto of een gesloten buitenwagen. De Beleidsregels Wet voorzieningen gehandicapten van het College van 29 juni 2001 (hierna: Beleidsregels) bepalen onder meer dat een gehandicapte alleen dan voor een gesloten buitenwagen in aanmerking komt wanneer er een medische noodzaak is voor bescherming tegen weersinvloeden. Interpretatie van het begrip “bescherming tegen weersinvloeden” heeft geleid tot het formuleren van medische criteria door de artsen van de Stichting Tot en Met. Deze criteria zijn: - de aanvrager ondervindt gezondheidsschade door weersinvloeden, waarbij beschermende kleding alleen niet voldoende is om dit te compenseren; - gezondheidsschade kan worden voorkomen of gecompenseerd door bij iedere verplaatsing buitenshuis gebruik te maken van overdekt vervoer; - aandoeningen die leiden tot functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden nadat expositie aan koude reeds voorbij is. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 10 januari 2007 (LJN: AZ 7153), is de Raad van oordeel dat de in deze Beleidsregels opgenomen criteria “gezondheidsschade” en “functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden” strijdig zijn met de in artikel 1 van de Wvg opgenomen definities van de begrippen gehandicapte en vervoersvoorziening, nu het voor het in aanmerking kunnen komen voor vervoervoorzieningen voldoende is dat tengevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf, aantoonbare beperkingen worden ondervonden bij het zich vervoeren buiten de woning. De tekst van artikel 1 van de Wvg, noch de wetsgeschiedenis laat ruimte voor een restrictieve uitleg als in de Beleidsregels bedoeld. De grief van appellant dat het College een onjuist criterium aanlegt door toekenning van gesloten buitenvervoer alleen geïndiceerd te achten wanneer blootstelling aan koude “gezondheidsschade” en “functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden” oplevert, treft dan ook doel. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten, omdat het gebruik van het AOV, de AOV+ vergoeding en de vergoeding voor korte afstandsvervoer ad € 588,-- per jaar de goedkoopste combinatie van adequate voorzieningen vormt. Appellant heeft niet betwist dat het gebruik van AOV, taxi of vervoer door derden medisch gezien mogelijk is. Het feit dat een rit per AOV vooraf telefonisch besteld moet worden maakt dit vervoer niet tot een ongeschikte vervoersvoorziening. De eerst ter zitting geuite klacht dat er “altijd problemen” zijn met het AOV is niet nader gespecificeerd en onderbouwd, zodat de Raad daaraan geen gevolgen kan verbinden. De aangevallen uitspraak komt derhalve, onder verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking. De ziet aanleiding om het College ter veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007. (get.) R.M. van Male. (get.) P.N. Rijnsewijn. TG