Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3918

Datum uitspraak2007-09-10
Datum gepubliceerd2007-09-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers07/491
Statusgepubliceerd


Indicatie

Last onder dwangsom in verband met gebruik van bedrijfspand voor woondoeleinden en (gedeeltelijke) verbouwing van dit pand tot woning (gemeente Berkelland). Het handhavingsbesluit kan in rechte standhouden


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: 07/491 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland, verweerder. 1. Bestreden besluit Besluit van verweerder van 13 maart 2007, verzonden 15 maart 2007. 2. Feiten Voor een overzicht van de feiten wordt allereerst verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 24 november 2006 in het geding tussen partijen geregistreerd onder nummer 06/413 GEMWT. Bij brief van 19 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het op grond van de in de voorgaande procedure centraal staande besluitvorming opgelegde maximumbedrag aan dwangsommen is verbeurd, terwijl de overtreding niet is opgeheven en dat daarom het voornemen bestaat over te gaan tot oplegging van een nieuwe, hogere dwangsom om alsnog beëindiging af te dwingen. Namens eiser is op dit nieuwe voornemen tot handhaving inhoudelijk gereageerd bij brief van 10 juli 2006. Bij primair besluit van 5 september 2006, verzonden 19 september 2006, heeft verweerder eiser daarop gelast uiterlijk 1 november 2006 het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [adres] te [plaats] te beëindigen en de verbouw tot woning ongedaan te maken op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 50.000,--. Daarbij is meegedeeld dat de overtreding kan worden opgeheven door de bewoning van het bedrijfspand te beëindigen en beëindigd te houden en het pand terug te brengen in de oorspronkelijke staat zoals vergund bij besluit van 16 maart 2000. Namens eiser heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 20 september 2006. Op 10 oktober 2006 hebben eiser en zijn voornoemde gemachtigde een gesprek gehad met de burgemeester van verweerders gemeente, mr. H.L.M. Bloemen, en gemeenteambtenaar S.A. van der Spek. Bij brieven van 19 oktober 2006 en 15 januari 2007 heeft eisers gemachtigde nader gereageerd op de dwangsomaanschrijving. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 1 maart 2007, besloten de bezwaren van eiser ongegrond te verklaren. 3. Procesverloop Namens eiser is beroep ingesteld op de in het beroepschrift van 20 maart 2007 vermel¬de gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 18 juni 2007, waar voor eiser is verschenen mr. Kobossen voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G.J. Lubberink en S.A. van der Spek. 4. Motivering 4.1. Voor wat betreft de wettelijke voorschriften, het toetsingskader en de relevante bestemmingsplanbepalingen wordt hier verwezen naar de onder 2 genoemde uitspraak van de rechtbank van 24 november 2006. 4.2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat, zoals door de commissie is vastgesteld, geen juist onderzoek tot stand is gebracht en dat wordt ontkend dat sprake is van een overtreding. Gesteld is dat geen bewoning en geen illegale situatie al gedurende jaren meer aan de orde is. Aangevoerd is ook dat verweerder de intussen niet meer wenselijk geachte verbouwing zelf heeft toegestaan en heeft aangegeven dat er geen bouwvergunning noodzakelijk was. 4.3. De rechtbank stelt met eiser vast dat de commissie in haar advies van 1 maart 2007 heeft overwogen dat geen sprake is van een adequaat onderzoeksrapport. In het advies is echter tevens overwogen dat deze omissie gepasseerd kan worden omdat eiser de overtreding niet heeft ontkend. Dit is tevens het standpunt van verweerder, nu verweerder het advies in het bestreden besluit heeft overgenomen. 4.4. In reactie op het voornemen tot handhaving van 19 juni 2006 is namens eiser bij brief van 10 juli 2006 onder meer het volgende naar voren gebracht: “De ontstane situatie – waarvan uw College stelt dat die wraakbaar is – is ontstaan op basis van afspraken met de bestuursorganen van Borculo. (…..) Een dwangsom is niet bedoeld voor een situatie die reeds eindig is en waarvan alle partijen weten dat die “gaat aflopen”. Dat heeft de wetgever niet beoogd. Daarbij komt dat het niet de aangeschrevenen zijn die de situatie, die zij ook al jaren wensen te beëindigen, redelijkerwijs kunnen beëindigen, maar de bestuursorganen, althans het ambtelijk bestand dat de bestuursorganen vertegenwoordigt. Onder die omstandigheden is het vervolg op het eerder ingezette traject absurd.” De rechtbank overweegt dat uit deze reactie (zienswijze) niet blijkt dat de door verweerder gestelde (voortduring van de) overtreding door eiser wordt betwist. In tegendeel. De zienswijze kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een erkenning van het bestaan van de overtreding, onder inneming van het standpunt dat er gezien de omstandigheden van het geval aanleiding is om van handhaving af te zien, waarbij wordt gedoeld op een lopend traject naar aanleiding van een verzoek van eiser om bestemmingswijziging ten behoeve van vervangende woningbouw op het in geding zijnde perceel en het, in de ogen van eiser, – kort gezegd – lakse optreden van gemeentewege in dat traject. Dit vindt bevestiging in onder meer het verslag van het gesprek dat eiser en zijn gemachtigde op 10 oktober 2006 hebben gehad met onder meer de burgemeester, alsmede in de brief van eisers gemachtigde aan verweerder van 19 oktober 2006. 4.5. De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen onder 4.4. is overwogen, ondanks de door de commissie geconstateerde omissie, genoegzaam aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake was van de door verweerder gewraakte overtreding, te weten overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften door het gebruik van het bedrijfspand voor woondoeleinden en (gedeeltelijke) verbouwing van het bedrijfspand tot woning zonder bouwvergunning. Het vindt ook bevestiging in de uitlatingen die eiser – naar niet is betwist – blijkens een zich in het dossier bevindend artikel uit ‘Tubantia’ van vrijdag 22 december 2006 tegenover die krant heeft gedaan. De voor het eerst in beroep door eiser geponeerde stelling dat geen sprake is van een overtreding wordt door de rechtbank verworpen. De stelling is op geen enkele wijze nader geconcretiseerd en onderbouwd en staat, zoals blijkt uit het voorgaande, haaks op het eerder in de procedure ingenomen standpunt. Verweerder was derhalve bevoegd om handhavend op te treden. 4.6. Voor zover in beroep is beoogd te betogen dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat omdat heeft verweerder besloten medewerking te verlenen aan de realisatie van twee woningen op de in geding zijnde locatie, overweegt de rechtbank dat geen grond wordt gezien voor een ander oordeel dan daaromtrent reeds in de uitspraak van 24 november 2006 is gegeven, namelijk dat bestemmingswijziging ten behoeve van vervangende woningbouw op het betreffende perceel niet het illegale gebruik van het bedrijfspand legaliseert. Voor zover is beoogd voor wat betreft de verbouwing van het bedrijfspand een beroep te doen op toezeggingen van de kant van verweerder wordt vastgesteld dat dit niet nader is geconcretiseerd en overwogen dat van rechtens relevante toezeggingen niet is gebleken. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van handhaving af te zien. Er is in het bijzonder geen grond voor het oordeel dat de uitoefening van de handhavingsbevoegdheid onevenredig zou zijn met het belang van eiser. 4.7. De gehanteerde begunstigingstermijn en de hoogte van de opgelegde dwangsom zijn in beroep niet bestreden. 4.8. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten¬veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.