Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3920

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3538 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering: niet woonachtig op het opgegeven adres. Terugvordering voorschot.


Uitspraak

06/3538 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 15 mei 2006, 06/1230 en 06/2063 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie) Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.R. Samuel, advocaat te Made, hoger beroep ingesteld. De Commissie heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 10 juli 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. van den Toorn, kantoorgenoot van mr. Samuel, en waar de Commissie zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant heeft op 8 november 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant heeft opgegeven in Breda te wonen op het adres [adres], alwaar hij van 30 januari 2004 tot 9 januari 2006 in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Bij besluit van 2 december 2005 heeft de Commissie de aanvraag om bijstand afgewezen. Voorts heeft de Commissie bij dat besluit het aan appellant verleende voorschot tot een bedrag van € 140,-- van hem teruggevorderd. Bij het besluit van 31 maart 2006 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van de Commissie ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit van 31 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep van appellant ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Met de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van de Commissie dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres te Breda. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen. De Raad voegt hieraan nog toe dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij zijn huur niet kon betalen en uit schaamte voor zijn huurschulden ten tijde van belang zelden in de woning op het adres [adres] aanwezig was. De Raad is voorts met de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu appellant geen duidelijkheid over zijn woonsituatie in de hier van belang zijnde periode heeft verschaft, hij niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is het recht op bijstand ingevolge de WWB niet vast te stellen. De Commissie heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen. In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Commissie op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was over te gaan tot terugvordering van het over de periode van 24 november 2005 tot en met 27 november 2005 verleende voorschot tot een bedrag van € 140,--. De Commissie voert het beleid dat in beginsel steeds wordt overgegaan tot terugvordering. Van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van dringende redenen of indien het terug te vorderen bedrag een bedrag van € 113,45 niet te boven gaat. De Raad is van oordeel dat in gevallen als onderhavige, waarin sprake is van terugvordering van een voorschot op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat de Commissie heeft gehandeld overeenkomstig haar beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Commissie, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van haar beleid had moeten afwijken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. RB