Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3925

Datum uitspraak2007-09-11
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3754 WWB + 06/3755 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Plicht tot arbeidsinschakeling. Maatregel: belemmering van reïntegratie. Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand: onvoldoende meewerking aan relevante arbeidsinschakeling.


Uitspraak

06/3754 WWB 06/3755 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen twee uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 mei 2006, 05/3176 en 05/3739 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College) Datum uitspraak: 11 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het College heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Voor appellante is verschenen mr. Van de Wege. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt sedert 10 april 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 april 2005 heeft het College de bijstand met ingang van 1 mei 2005 voor de duur van één maand verlaagd op de grond dat appellante op 22 maart 2005 door haar toedoen haar stageplaats bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]) niet heeft behouden en dusdoende haar reïntegratie heeft belemmerd. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmings- en Fraudeverordening WWB-2005 van de gemeente Eindhoven (hierna: Afstemmingsverordening). Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het College de aanvraag van appellante om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan relevante arbeidsinschakeling en daarbij verwezen naar de bij het besluit van 22 april 2005 opgelegde verlaging. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2004 en bij besluit van 4 oktober 2005 het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 30 augustus 2005 en 4 oktober 2005 ongegrond verklaard en de verzoeken tot veroordeling tot schadevergoeding afgewezen. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Appellante heeft -kort samengevat - aangevoerd dat het onderzoek dat heeft geresulteerd in een verlaging van de bijstand ondeugdelijk is geweest, dat zij niet door haar toedoen haar stageplaats bij [naam werkgever] heeft verloren en dat het College bij het opleggen van de verlaging er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat zij als gevolg daarvan ook haar langdurigheidstoeslag over de vijf komende jaren misloopt. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het enkele feit dat het College de bijstand met 100% gedurende één maand heeft verlaagd er niet toe kan leiden dat zij niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB genoemde voorwaarde voor een langdurigheidstoeslag. Appellante acht het door het College terzake opgestelde beleid niet redelijk. Zo dit beleid binnen de grenzen van de redelijke beleidsbepaling valt, acht appellante in haar geval bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan het College van zijn beleid had moeten afwijken. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De verlaging van de bijstand Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Afstemmingsverordening hebben gedragingen die reïntegratie belemmeren een verlaging van de uitkering tot gevolg. De omvang van de verlaging bedraagt als richtlijn: a. 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een verwijtbare lichte gedraging; b. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een verwijtbare zware gedraging. In artikel 6, vijfde lid, van de Afstemmingsvordening, voor zover van belang, is bepaald dat bij de beoordeling van een verlaging zoals vermeld in het eerste lid door het college altijd rekening wordt gehouden met: a. ernst van de gedraging; b. is de gedraging van de klant verwijtbaar; c. persoonlijke omstandigheden. Op grond van artikel 4, derde lid, van de Afstemmingsverordening kan het college bij gedragingen die activiteiten gericht op reïntegratie belemmeren, volstaan met een waarschuwing indien de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven. In artikel 4, vierde lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het college afziet van het afstemmen van de uitkering middels het uitvoeren van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/3176 heeft de rechtbank als volgt overwogen waarbij appellante als eiseres, het College als verweerder en [naam werkgever] als werkgever is aangeduid. "Op grond van de stukken van het geding is naar oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat eiseres voornamelijk wegens een negatieve werkhouding haar stage als produktiemedewerkster niet heeft behouden. Het door eiseres gestelde dat mogelijk meer sprake was van miscommunicatie en onbegrip acht de rechtbank niet aannemelijk gezien de resultaten van verweerders onderzoek waarbij diverse malen contact is opgenomen met het reïntegratiebureau Pluspunt en de werkgever. De rechtbank wijst hier met name op de telefoonnotitie van 5 juli 2005 en de brief van de werkgever van 6 juli 2005. Door verweerder is bij de werkgever navraag gedaan naar met name de werkhouding (motivatie) van eiseres, waarbij erop is gewezen dat ontevredenheid over het functioneren moet worden onderscheiden van negatief gedrag. Op 5 juli 2005 is van de zijde van de werkgever navraag gedaan bij een naaste medewerkster van eiseres en vervolgens, zo blijkt uit de brief van 6 juli 2005, is nogmaals op de betreffende afdeling navraag gedaan. Uit de informatie van de werkgever blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat eiseres door haar houding en opstelling heeft laten weten het niet te zien zitten, onder meer door ten opzichte van collega's opmerkingen te maken, inhoudende dat dit niet haar werk is, ze liever met kinderen zou willen werken en dat ze binnenkort 6 weken met vakantie zou willen. Gelet op het feit dat eiseres eerst twee dagen met haar stage was begonnen en dat haar bij goed functioneren een dienstbetrekking zou worden aangeboden, kon naar het oordeel van de rechtbank van eiseres worden verwacht zich van dergelijke opmerkingen te onthouden en zich meer coöperatief op te stellen." De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van het College dat appellante door haar toedoen haar stageplaats bij [naam werkgever] niet heeft behouden. Hij kan zich verenigen met de strekking van de hiervoor aangehaalde overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd mocht de rechtbank haar oordeel mede baseren op de door het College telefonisch bij [naam werkgever] ingewonnen informatie. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de inhoud van die informatie spoort met de overige onderzoeksgegevens. In dit verband merkt de Raad op dat in de door [naam werkgever] aan de gemachtigde van appellante bij brief van 21 juni 2005 verstrekte informatie niet besloten ligt dat [naam werkgever] de stage heeft beëindigd uitsluitend omdat appellante onvoldoende functioneerde. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante, voor wie ten tijde hier van belang de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB golden, niet naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verkregen en derhalve niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op haar rustende verplichting. Van de hiervoor genoemde gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante te verlagen. Het College heeft de gedraging van appellante terecht gekwalificeerd als een zwaar verwijtbare gedraging die de reïntegratie belemmert als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. De Raad acht daarbij van belang dat de stageplaats die appellante door haar toedoen niet heeft behouden uitzicht bood op reguliere betaalde arbeid. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat van appellante, gelet op de lange duur van haar werkloosheid en de ten behoeve van haar verrichte reïntegratie-inspanningen, mocht worden verlangd dat zij zich constructief opstelde ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces en dat zij extra zorgvuldig diende om te springen met de haar in dat verband geboden kansen. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten of haar persoonlijke omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening een minder vergaande verlaging op te leggen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat de individuele omstandigheden van appellante het College aanleiding hadden dienen te geven om met toepassing van artikel 4, derde lid, van de Afstemmingsverordening geen verlaging op te leggen, maar te volstaan met een waarschuwing. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Afstemmingsverordening. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank terecht het beroep van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2005 ongegrond heeft verklaard en haar verzoek om veroordeling tot schadevergoeding heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/3176 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde beleid geformuleerd. De Raad begrijpt dit beleid, voor zover hier van belang, aldus dat een persoon die reeds vijf jaar een bijstandsuitkering ontvangt geacht wordt deze voorwaarde te hebben vervuld indien gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (hierna: referteperiode) geen maatregel of verlaging is opgelegd van 5% of meer wegens het niet voldoen aan de in in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Is daarentegen in de referteperiode wel een maatregel of verlaging opgelegd van 5% of meer, dan wordt de betrokkene niet geacht aan evenbedoelde voorwaarde te hebben voldaan. Anders dan appellante ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College met dit beleid in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Dit beleid is ook in overeenstemming met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boeten die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van een verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen. De Raad stelt vervolgens - onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor bij de beoordeling van de verlaging van de bijstand heeft overwogen - vast dat in de referteperiode aan appellante een verlaging van 100% gedurende één maand is opgelegd in verband met het niet nakomen van de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op haar rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Gelet hierop heeft het College de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag gehandhaafd op de grond dat appellante niet voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde. Het voorgaande brengt mee dat het College heeft besloten in overeenstemming met het ter zake opgestelde beleid. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de enkele omstandigheid dat - afgezien van de hiervoor genoemde verlaging van de bijstand met 100% gedurende één maand - in de referteperiode geen andere maatregel of verlaging is toegepast van 5% of meer wegens het niet voldoen aan de in artikel 113, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleid. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Awb. Hiermee is gegeven dat de rechtbank terecht het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2005 ongegrond heeft verklaard en haar verzoek om veroordeling tot schadevergoeding heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/3739 dient derhalve te worden bevestigd. Proceskosten De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) N.L.E.M. Bynoe. RB