Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3930

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4687 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Middelen: overschrijding vermogen. Intrekking en terugvordering bijstand.


Uitspraak

06/4687 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 juni 2006, 05/295 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.B. Spoelstra, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 juli 2007, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante is met ingang van 27 maart 1996 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een heronderzoek, gehouden in juli 2004, kwam aan het licht dat appellante in het bezit was van een auto die zij niet eerder aan het College had gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2004, is naar voren gekomen dat appellante op 16 februari 2001 een auto van het merk Seat Ibiza heeft gekocht met het kenteken [nr. kenteken] en deze auto op 3 maart 2003 tegen een waarde van € 13.615,-- heeft ingeruild voor een Seat Ibiza met een waarde van € 16.615,--, met kenteken [nr. kenteken]. Voorts is gebleken dat appellante vanaf 29 maart 2001 een bankkluis huurt en dat zij in maart 2002 een kostbaarhedenverzekering heeft afgesloten. Deze kostbaarheden bestaan uit sieraden met een op de polis vermelde waarde van € 18.732,--. Aan de hand van bankafschriften is geconcludeerd dat in de periode van maart 2003 tot en met november 2003 in totaal een bedrag van € 4.470,-- aan kasstortingen heeft plaatsgevonden. Uit informatie van de Kamer van Koophandel is ten slotte gebleken dat appellante op 1 mei 2004 eigenaar is geworden van een frietkraam op een vaste standplaats in [plaatsnaam]. In het kader van het onderzoek is appellante door de sociale recherche gehoord alsmede een getuige, [naam getuige]. Nadat de betaling van de bijstand reeds eerder met ingang van 1 april 2004 was geblokkeerd, heeft het College bij besluit van 15 september 2004 de aan appellante verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 1 maart 2002 ingetrokken. Voorts zijn bij dat besluit met toepassing van artikel 58 van de WWB de over het tijdvak van 1 maart 2002 tot 1 april 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 24.556,04. Daarnaast heeft het College bij appellante in rekening gebracht de kosten van het leggen van het conservatoir beslag op de vermogensbestanddelen die zich in de op haar naam staande bankkluis bevinden. Deze kosten zijn begroot op een bedrag van € 2.000,--. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellante geen recht had op bijstand, omdat haar bezittingen het vrij te laten vermogen ruim te boven gaan. Subsidiair is het College van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de kosten van het conservatoir beslag zijn teruggevorderd en het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is afgewezen. De rechtbank heeft voorts het besluit van 15 september 2004 herroepen voor zover dat ziet op de terugvordering van de kosten van het conservatoir beslag en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen genomen omtrent proceskosten en griffierecht. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij het beroep ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat in het geval van appellante de beoordeling door de bestuursrechter de periode bestrijkt van 1 maart 2002 tot en met de datum van het primaire besluit, te weten 15 september 2004. De periode van 1 maart 2002 tot 1 april 2004 (periode A) Vaststaat dat appellante gedurende deze periode beschikte over achtereenvolgens twee auto’s waarvan de kentekens op haar naam waren geregistreerd. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan de betrokkene in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. De Raad heeft daarbij laten wegen dat appellante de feitelijke beschikking over deze auto’s had en er ook daadwerkelijk mee reed. De wegenbelasting voor deze auto’s werd door appellante betaald. Voorts is appellante op 3 maart 2003 een lening aangegaan voor een bedrag van € 3.000,-- voor het restant van de aankoopsom ter aanvulling op de waarde van de door haar bij die aankoop ingeruilde auto. Weliswaar stond de verzekering van de auto’s op naam van [naam getuige], doch dit enkele feit maakt niet dat de auto’s niet tot het vermogen van appellante dienden te worden gerekend. Bovendien wijst de Raad erop dat appellante in ieder geval op de vanaf 3 maart 2003 geldende verzekeringspolis als medebestuurder van de betreffende auto stond vermeld. Uit de gedingstukken blijkt dat de waarde van de auto met het kenteken [nr. kenteken] op 3 maart 2003 ruim € 13.000,-- bedroeg, zijnde de inruilwaarde van die auto op dat moment. De waarde van de auto met kenteken [nr. kenteken] bedroeg ruim € 16.000,--. Rekening houdende met een door appellante ten behoeve van deze auto aangegane lening bedroeg haar vermogen vanaf het moment van de aankoop van die auto eveneens ruim € 13.000,--. Nu van andere voor de toepassing van de bijstandswetgeving van belang zijnde schulden niet is gebleken, overschreed het vermogen van appellante daarmee ruimschoots de voor haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Niet is gebleken dat de waarde van de auto met het kenteken [nr. kenteken] tot 1 april 2004 zodanig was gedaald dat het vermogen van appellante niet langer de in dit geval van toepassing zijnde vermogensgrens te boven ging. Nu de waarde van de auto’s zodanig was dat reeds op die grond geen recht op bijstand bestaat, zal de Raad de in hoger beroep aangevoerde gronden ter zake van de sieraden niet verder bespreken. De periode van 1 april 2004 tot en met 15 september 2004 (periode B) Naast de auto met het kenteken [nr. kenteken] heeft appellante blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel vanaf 1 mei 2004 ook een frietkraam in [plaatsnaam] op haar naam staan. Zij heeft verklaard dat zij daar werkzaamheden verricht. Verdere mededelingen heeft appellante tijdens het verhoor door de sociale recherche niet willen doen. Hiermee bestaat naar het oordeel van de Raad voor het hier aan de orde tijdvak voldoende grondslag voor het subsidiaire standpunt van het College, te weten dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Intrekking Nu appellante over periode A beschikte over vermogen dat de van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed en de rechtbank voorts terecht heeft overwogen dat appellante op dit punt de op haar van toepassing zijnde wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en over de periode B sprake van was van schending van de inlichtingenverplichting als gevolg waarvan over dat tijdvak het recht op bijstand niet langer is vast te stellen was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over periode van 1 maart 2002 tot en met 15 september 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Terugvordering Met het voorgaande is gegeven dat het College op grond van artikel 58 eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2002 tot 1 april 2004 van appellante terug te vorderen. Blijkens de beleidsregels gaat het College steeds tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verleende bijstand over tenzij sprake is van bedrag lager dan € 250,-- dan wel indien sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover deze ziet op gevallen zoals hier aan de orde, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Het College heeft overeenkomstig deze beleidsregel beslist. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had behoren af te zien. Slotoverwegingen De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. RB