Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3948

Datum uitspraak2007-09-17
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/54150
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / 3 EVRM / politieke activiteiten hier te lande / vergoeding onkosten getuigenverhoor
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van Kameroen op de hoogte zijn van zijn politieke activiteiten voor de Southern Cameroons National Council (SCNC) en dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Kameroen een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB 06/54150 Datum uitspraak: 17 september 2007 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, v-nummer 010.504.1793, van Kameroense nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. W.J.C. Robben, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 december 2005 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 3 november 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.E.J. ten Berg. Bij brief van 27 maart 2007 is aan partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend en dat het onderzoek ter zitting op 5 april 2007 zal worden hervat. Daartoe was redengevend dat de rechtbank eiser in de gelegenheid wenste te stellen de vice-voorzitter van de politieke partij Southern Cameroons National Council (hierna: SCNC), dr. Nfor Ngala Nfor, ter zitting te laten getuigen. In verband met de arrestatie op 20 januari 2007, de detentie van twee maanden en de aansluitende medische behandeling van dr. Nfor Ngala Nfor was het niet mogelijk hem tijdens de eerste behandeling van het onderzoek ter zitting van 20 maart 2007 te doen horen. De tweede openbare behandeling van het beroep heeft aldus plaatsgevonden ter zitting van 5 april 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is dr. Nfor Ngala Nfor als getuige verschenen, bijgestaan door een tolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.E.J. ten Berg. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Bij brief van 3 juli 2007 van deze rechtbank is aan partijen medegedeeld dat de rechtbank heeft besloten het (voor)onderzoek te heropenen en dat het onderzoek ter zitting van 14 augustus 2007 bij de meervoudige kamer van deze rechtbank zal worden hervat. Tevens heeft de rechtbank aan verweerder verzocht schriftelijk te reageren op de getuigenverklaring van de heer Nfor Ngala Nfor en de vraag te beantwoorden of deze tot nieuwe inzichten leidt. Bij brief van 25 juli 2007 heeft verweerder een reactie gegeven op de getuigenverklaring van de heer Nfor Ngala Nfor. De openbare behandeling van het beroep heeft aldus plaatsgevonden ter zitting van 14 augustus 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was er een tolk, de heer P. Ghosh aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. I.A.M. de Groot. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. Op 18 januari 2002 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 17 januari 2005 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, is het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 juni 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de uitspraak van 17 januari 2005 bevestigd. Het besluit van 18 maart 2003 is met deze uitspraak onherroepelijk geworden. Onderhavige aanvraag is derhalve een herhaalde aanvraag. 3. Eiser heeft aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit [plaats], Kameroen en behoort tot de Anglofone bevolkingsgroep. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk heeft te vrezen voor vervolging gelet op zijn politieke activiteiten voor de SCNC in Kameroen en gelet op de activiteiten die hij voor de SCNC en de Unrepresented Nations and Peoples Organisation (hierna: de UNPO) hier in Nederland heeft verricht. Voorts voert eiser aan dat hij in verband met zijn politieke activiteiten heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europese) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ter onderbouwing van deze standpunten heeft verzoeker bij brief van 29 november 2005 de volgende documenten overgelegd: 1. een brief van dr. Dachaco van de University of Yaounde van 6 oktober 2005, waaruit blijkt dat eiser in het jaar 1998 naar behoren geregistreerd is geweest aan de University of Yaounde onder het studentnummer 98E867 en niet onder nummer 98F118. Het laatste nummer werd per vergissing in de schoolverklaring van eiser opgenomen. 2. een brief van Geh Sama, een gevangene in Kameroen, van 3 februari 2006; 3. verschillende brieven van de gemachtigde van eiser; 4. een kopie van een arrestatiebevel, afgegeven door het Hoofd van de Juridische Afdeling te Mbengwi op 26 december 2002; 5. een rapport van de verkiezingen van de SCNC; 6. een brief van de voorzitter van de SCNC in Nederland van 18 juli 2005; 7. schriftelijke bevestigingen van de inhoud van twee telefoongesprekken; 8. een brief van de ambassade van Kameroen van 21 juli 2005; 9. een memorandum opgesteld door de SCNC van oktober 2005; 10. een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, van 29 december 2003 (Awb 03/63397 en Awb 06/3396); 11. e-mailberichten tussen de gemachtigde van eiser en de vice-voorzitter, dr. Nfor Ngala Nfor, van de SCNC; 12. foto’s; 13. een door eiser opgesteld rapport van de algemene ledenvergadering van de UNPO van juni 2005; 14. een ledenlijst van de UNPO; 15. een resolutie van de UNPO; 16. verschillende stukken met betrekking tot de SCNC. Bij brief van 21 augustus 2006 heeft eiser een internetartikel van 18 november 2005 overgelegd waaruit blijkt dat er een inval op 14 november 2005 is geweest in het hoofdkantoor van de SCNC in Kameroen. Tevens heeft eiser bij deze brief e-mailberichten tussen dr. Nfor Ngala Nfor en eiser overgelegd omtrent een congres dat door de SCNC Holland Branche is georganiseerd. Tot slot doet eiser, onder verwijzing naar de zaak onder het dossiernummer 0103.26.2150, een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij brief van 25 augustus 2006 heeft eiser een persbericht van de SCNC Holland overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 8 juli 2006 is gekozen tot Secretaris Generaal van de SCNC Holland Branche. Bij brief van 29 januari 2007 heeft eiser een nadere aanvulling op het beroepschrift overgelegd. Eiser heeft bij deze brief de volgende documenten overgelegd: 1. een kopie van een memorandum dat door eiser in zijn functie als secretaris-generaal van de SCNC Holland Branche is ondertekend; 2. foto’s van een demonstatie van 10 oktober 2006; 3. persberichten waaruit blijkt dat dr. Nfor Ngala Nfor tijdens een persconferentie op 20 januari 2007 in Kameroen is gearresteerd; 4. persberichten van de UNPO met betrekking tot de arrestatie en detentie van dr. Nfor Ngala Nfor en met betrekking tot de demonstratie van 10 oktober 2006; 5. een brief van dr. Ross van het Instituut voor Wetenschap en ontwikkeling aan de vaste commissie voor justitie van de Tweede Kamer van 3 november 2006, waarin hij zijn zorg uit over de situatie in Kameroen en in het bijzonder voor de Southern Cameroons; 6. een officiële folder van de UNPO. Bij brief van 9 maart 2007 heeft eiser een beslisminuut van verweerder in een andere zaak overgelegd, waaruit volgens eiser blijkt dat er in Kameroen door de rechtbanken veel fouten worden gemaakt met nummers. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat hiermee uit een objectieve bron is gebleken dat zelfs bij rechtbanken veel fouten worden gemaakt met nummers. Bij brief van 2 augustus 2007 heeft eiser ten slotte aangevoerd dat hij een studiebeurs heeft gekregen van de UAF en overlegt hij een kopie van een cijferlijst van de universiteit Yaounde II. Eiser stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat hij op alle mogelijke manieren heeft aangetoond dat hij reeds politiek actief betrokken was bij de SCNC in Kameroen en dat hij om deze reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij in Nederland zijn politieke activiteiten heeft voortgezet en dat hij thans een hoge positie, als secretaris-generaal, heeft binnen de SCNC Holland Branche. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Kameroense autoriteiten op de hoogte zijn van zijn activiteiten voor de SCNC nu hij verschillende brieven heeft ondertekend uit hoofde van zijn bestuursfunctie binnen de SCNC. Tevens circuleren er verschillende foto’s van hem als actief lid van de SCNC Holland Branche. Zo zijn er foto’s gemaakt tijdens de demonstraties, zoals bij een demonstratie van de SCNC in mei 2004 bij de ambassade van Kameroen in Den Haag, maar ook van het officiële voetbalelftal van de SCNC. Voorts heeft eiser verschillende malen de SCNC vertegenwoordigd bij de algemene vergadering van de UNPO in Den Haag. Eiser komt dan ook tot de conclusie dat hij als (uiterst) actief bestuurslid van de SCNC Holland Branche bekend is geraakt bij de Kameroense autoriteiten. Bij terugkeer zal hij dan ook om deze reden een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting van 5 april 2007 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld een getuige te doen horen, dr. Nfor Ngala Nfor (hierna: de getuige). Eiser wenst met de verklaringen van de getuige aannemelijk te maken dat hij reeds in Kameroen politiek actief was, gearresteerd is geweest in verband met politieke activiteiten en dat hij in Nederland zijn politieke activiteiten heeft voortgezet en heeft uitgebreid. 4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser nu eiser niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en hij geen enkel ander indicatief bewijs van de reis kan overleggen. Voorts stelt verweerder dat eiser evenmin zijn reisrelaas aannemelijk heeft gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak in de eerste asielprocedure van eiser van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 januari 2005, waarin volgens verweerder is geoordeeld dat hij zich in redelijkheid op bovenstaand standpunt heeft kunnen stellen. Voorts heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser positieve overtuigingskracht ontberen. Daarbij acht verweerder van belang dat in de vorige asielprocedure van eiser in rechte is komen vast te staan dat het niet geloofwaardig is dat eiser in zijn land van herkomst activiteiten heeft verricht voor de SCNC. Ook de overige verklaringen inzake de gestelde politieke activiteiten van eiser en de door eiser gestelde ondervonden problemen in zijn land van herkomst zijn reeds in de vorige asielprocedure ongeloofwaardig bevonden. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook benadrukt dat eiser niet de politieke achtergrond heeft die hij stelt te hebben, maar dat eiser naar Europa is gereisd om zijn geluk te beproeven. Verweerder stelt zich in het onderhavige bestreden besluit vervolgens op het standpunt dat de door eiser overgelegde documenten geen ander licht werpen op hetgeen in rechte is komen vast te staan inzake de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat voor zover eiser stelt aangemerkt te moeten worden als refugié sur place, dit niet kan slagen nu er geen sprake is van voortzetting van politieke activiteiten. Immers, niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser reeds in zijn land van herkomst politieke activiteiten ontplooide. Tot slot stelt verweerder in het bestreden besluit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Kameroense autoriteiten op de hoogte zijn van de politieke activiteiten die eiser hier te lande heeft uitgevoerd. Verweerder voert hieromtrent allereerst aan dat het eisers eigen keuze is geweest om zich hier te lande te profileren als lid van de SCNC. Eventuele problemen die hieruit voortkomen, dienen dan ook voor rekening en risico van eiser te komen. Voorts stelt verweerder dat ook voor actieve en vooraanstaande leden van de SCNC niet zonder meer geldt dat zij zullen worden onderworpen aan een behandeling strijdig met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft dan ook, volgens verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat juist hij heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met laatstgenoemd artikel. Verweerder stelt zich in de pleitnotitie c.q. het verweerschrift van 16 maart 2007 primair op het standpunt dat eiser aan de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd die nopen tot heroverweging van het eerdere besluit in de eerste asielprocedure van eiser. 5. De rechtbank overweegt als volgt. 6. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld. 7. Ter beoordeling staat derhalve of eiser aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. 8. De rechtbank stelt allereerst vast dat in het besluit van 18 maart 2003 ongeloofwaardig is geacht dat eiser student is geweest aan de Universiteit Yaounde II of vóór zijn vertrek uit Kameroen politieke activiteiten heeft ontplooid. Dit besluit staat, na de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2005, in rechte vast. Nu eiser bij de onderhavige aanvraag heeft gesteld wél student te zijn geweest aan de Universiteit Yaounde II, en wél politiek actief te zijn geweest, dient hij aan die stellingen nieuwe bewijsstukken als bovenbedoeld ten grondslag te leggen. 9. De door eiser overgelegde kopie van het arrestatiebevel van 26 december 2002 en de brief van dr. Dachaco van de University of Yaounde van 6 oktober 2005 kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als dergelijke nieuwe bewijsstukken aangemerkt worden. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend. 10. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat een document slechts als novum kan worden aangemerkt indien de authenticiteit daarvan kan worden vastgesteld. Het is aan de vreemdeling om die authenticiteit aannemelijk te maken. Als de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, dan komen de gevolgen daarvan voor risico van de vreemdeling (zie onder andere de Afdelingsuitspraak van 26 juli 2005, LJN-nummer AU0346). Het door eiser overgelegde arrestatiebevel en de brief van dr. Dachaco zijn ter onderzoek aan de Koninklijke Marechaussee District Noord Brigade Coevorden (hierna: de Kmar) voorgelegd. De Kmar heeft in een verklaring van 7 december 2005 over deze documenten geconcludeerd dat wegens het ontbreken van referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of deze documenten echt zijn. De conclusies van de Kmar zijn mede tot stand gekomen na overleg met een medewerker van Bureau Documenten te Zwolle. Aangezien de bewijslast in dezen op eiser rust en verweerder in beginsel aan eiser tegemoet komt door de documenten aan de Kmar voor te leggen, is verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet gehouden nog nader onderzoek te doen verrichten. Nu eiser er ook niet anderszins in is geslaagd de authenticiteit van de documenten aannemelijk te maken kunnen deze niet als nova worden beschouwd. Dat eiser reeds in de eerste asielprocedure een brief van 13 augustus 2003 van dr. Dachaco heeft overgelegd, waarvan de authenticiteit niet door verweerder in twijfel is getrokken, doet hieraan niet af. Immers, verweerder heeft in die procedure geen onderzoek kunnen doen naar de authenticiteit van deze brief nu eiser dit document pas in de beroepsfase heeft overgelegd. De rechtbank kan de stelling van eiser, dat verweerder thans de authenticiteit van de brief van 6 oktober 2005 niet meer in twijfel mag trekken, dan ook niet volgen. 11. Ten aanzien van de cijferlijst van de University of Yaounde II over de periode 1998/1999 en 1999/2000 overweegt de rechtbank dat deze door eiser eerst in beroep is overgelegd. De rechtbank zal dit document ook niet op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw bij de beoordeling betrekken nu niet is gebleken dat eiser dit document niet vóór het besluit van 9 oktober 2006, bij zijn eerste asielprocedure dan wel ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag, had kunnen en derhalve had moeten overleggen. 12. Ten aanzien van de brief van Geh Sama van 3 februari 2006 overweegt de rechtbank dat dit document evenmin als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt. Dit document is immers niet afkomstig van een objectieve bron die het asielrelaas van eiser bevestigt. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen documenten die niet afkomstig zijn van een objectieve bron niet aangemerkt worden als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 13. Met betrekking tot de door eiser overgelegde schriftelijke verklaring van dr. Nfor Ngala Nfor en diens ter zitting afgelegde getuigenverklaring, overweegt de rechtbank dat deze verklaringen, voor zover die zien op de activiteiten die door eiser voor zijn vertrek uit Kameroen zijn verricht, door eiser reeds in de eerste asielprocedure in het geding hadden kunnen en derhalve hadden moeten worden ingebracht. In zoverre kunnen deze verklaringen dan ook niet worden beschouwd als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 14. Ten aanzien van het beroep van eiser op de samenwerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) overweegt de rechtbank allereerst dat eerst ter zitting van 14 augustus 2007 en derhalve tardief een beroep op de Definitierichtlijn is gedaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat nu het besluit dateert van voor het verstrijken van de implementatietermijn van deze richtlijn op 10 oktober 2006, het beroep van eiser op deze richtlijn buiten de omvang van dit geschil valt en het niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken. 15. Ten aanzien van de stelling van eiser dat er in Kameroen veel fouten worden gemaakt met registratienummers overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt hieromtrent vast dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt een beslisminuut behorende bij een inwilligende beschikking van 27 juli 2006 van een Kameroense vreemdeling heeft overgelegd. Uit deze beslisminuut volgt volgens eiser dat verweerder aanneemt dat er veel fouten met nummers gemaakt worden bij de rechtbanken in Kameroen. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser met deze beslisminuut niet aannemelijk heeft gemaakt dat het studentnummer dat staat vermeld op de door hem overgelegde ‘attestation de scolarité’ aan hem toebehoord. Immers, uit het feit dat er bij de rechtbanken in Kameroen fouten worden gemaakt met registratienummers volgt niet zonder meer dat er ook op de University of Yaounde II regelmatig fouten worden gemaakt met het registreren van nummers. Reeds hierom kunnen de stellingen van eiser en de beslisminuut niet worden aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 16. Uit het bovenstaande volgt dat eiser, voor wat betreft de vragen of hij student is geweest aan de Universiteit Yaounde II en of hij vóór zijn vertrek uit Kameroen politieke activiteiten heeft ontplooid, geen nieuw bewijs in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft ingebracht. 17. Eiser heeft ook verschillende, in rechtsoverweging 3 genoemde, documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in Nederland een actief en vooraanstaand lid is van de UNPO en de SCNC Holland Branche en reeds om die reden, los van eerdere politieke activiteiten, bij terugkeer naar Kameroen een groot risico loopt om door de autoriteiten opgepakt en gemarteld te worden. 18. Verweerder heeft niet betwist dat de betreffende stukken dateren van na het besluit in de eerste procedure en dus niet eerder hadden kunnen worden ingebracht, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat deze stukken niet als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb beschouwd kunnen worden omdat het geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden betreft. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten in Kameroen daadwerkelijk op de hoogte zijn geraakt van zijn betrokkenheid bij de SCNC en de UNPO. 19. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de overgelegde stukken nieuwe feiten en omstandigheden nu deze dateren van na het besluit in de eerdere procedure. Verder betrekt de rechtbank de verklaring van dr. Nfor Ngala Nfor, zoals afgelegd ter zitting van 5 april 2007, ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling, voor zover deze ziet op de activiteiten die eiser in Nederland heeft verricht en de gevolgen die dit voor eiser kan hebben bij terugkeer naar Kameroen. Deze ter zitting afgelegde verklaring merkt de rechtbank aan als een nadere onderbouwing van het eerder in deze procedure ingenomen standpunt dat eiser vanwege zijn politieke activiteiten hier te lande in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten in Kameroen. 20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij een actief en vooraanstaand lid is van de UNPO en de SCNC Holland Branche. De rechtbank verwijst daarbij naar de door eiser overgelegde foto’s, de ledenlijst van de UNPO, het rapport van de verkiezingen van de SCNC, de brief van de voorzitter van de SCNC in Nederland van 18 juli 2005, de brief van de ambassade van Kameroen van 21 juli 2005, het memorandum opgesteld door de SCNC van oktober 2005, een door eiser opgesteld rapport van de algemene ledenvergadering van de UNPO van juni 2005 en de verklaringen van dr. Nfor Ngala Nfor. 21. Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van Kameroen op de hoogte zijn van deze politieke activiteiten en dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Kameroen een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang. 22. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kameroen van mei 2004 (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat met name politieke opponenten van de regering, inclusief leiders, leden en sympathisanten en mensenrechtenactivisten het risico lopen slachtoffer te worden van willekeurige arrestaties, bedreiging en geweld. Demonstreren, verspreiden van pamfletten en spreken in het openbaar op een politieke manifestatie kunnen, volgens het ambtsbericht, als politieke activiteit worden beschouwd. Verder vermeldt dit ambtsbericht dat de binnenlandse veiligheidsdienst zich volgens diverse bronnen onder meer bezig houdt met het in de gaten houden van de SCNC en de kopstukken van de SCNC, waarvan sommigen zich in het buitenland bevinden. 23. Uit de ter zitting afgelegde verklaring van dr. Nfor Ngala Nfor volgt verder dat deze eiser beschouwt als de topleider van de SCNC Holland-branche. Tevens is hij ervan overtuigd dat eiser bekend is bij de autoriteiten in Kameroen nu eiser verschillende documenten in zijn functie als secretaris heeft ondertekend en hij op foto’s duidelijk staat afgebeeld. Verder verklaart hij dat eiser in Kameroen een groot risico loopt om opgepakt en gemarteld te worden. De Kameroense veiligheidsdienst monitort en rapporteert de politieke activiteiten van de SCNC en de UNPO aan de Kameroense regering. De getuige benadrukt dat zelfs hij het risico loopt om gearresteerd te worden, maar dat hij vanwege zijn rol en werkzaamheden en internationale verantwoordelijkheden in contact kan komen met politici en diplomaten. Zijn arrestatie zal dan ook snel internationaal bekend zijn, zodat hij onder druk vrijgelaten kan worden. Eiser heeft, naar de mening van de getuige, echter niet een dergelijk netwerk, zodat het risico dat eiser wordt opgepakt en wordt gemarteld vele malen groter is. De rechtbank hecht in dit verband waarde aan deze verklaring nu dr. Nfor Ngala Nfor nationale vice-voorzitter van de SCNC is en de stoel ‘Buitenlandse Relaties’ bekleed. Dr. Nfor Ngala Nfor neemt deel aan zittingen van de Verenigde Naties (hierna: VN) en was ook aanwezig bij de Algemene Vergadering van de VN en bij mensenrechtenbijeenkomsten in Geneve. Hij is op 20 januari 2007 gearresteerd tijdens een persconferentie in Kameroen en is, zo volgt uit zijn verklaring, tijdens deze detentie fysiek en psychisch gemarteld. Vanwege internationale druk is hij, na twee maanden detentie, op borgtocht vrijgelaten. Op 17 april 2007 moet hij voor de rechtbank in Kameroen verschijnen. 24. Op grond van het bovenstaande overweegt de rechtbank dat het, gezien de omvang en intensiteit van de politieke activiteiten van eiser in Nederland, alsmede zijn nauwe samenwerking met dr. Nfor Ngala Nfor en hetgeen het ambtsbericht meldt over de activiteiten van de binnenlandse veiligheidsdienst, niet onaannemelijk is dat de activiteiten van eiser bekend zijn bij de autoriteiten van Kameroen. In het licht van hetgeen in het ambtsbericht is opgenomen, de verklaring van dr. Nfor Ngala Nfor en de vaststelling dat ook dr. Nfor Ngala Nfor, een internationaal bekend persoon, opgepakt en voor twee maanden vast gehouden onder mensonterende omstandigheden kan worden, acht de rechtbank evenmin onaannemelijk dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst vanwege die activiteiten zal worden onderworpen aan vervolging c.q. behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. 25. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling (te weten 3 punten voor de onderzoeken ter zitting en 1 punt voor het beroepschrift). 26. Ten aanzien van het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de onkosten die zijn gemaakt voor het getuigenverhoor overweegt de rechtbank als volgt. 27. In artikel 3:86, tweede lid, van de Awb is bepaald “dat de partij die een getuige of deskundige heeft meegebracht of opgeroepen, dan wel aan wie een verslag van een deskundige is uitgebracht, is aan deze een vergoeding verschuldigd. Het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde is van overeenkomstige toepassing.” 28. In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is bepaald “dat de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.” 29. In artikel 1 van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: BPB) is bepaald dat “een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op: a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.” 30. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van het BPB wordt “het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b als volgt vastgesteld: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken.” 31. Ingevolge artikel 8 van het Besluit tarieven in Strafzaken bedraagt het tarief voor vergoedingen wegens tijdsverzuim voor getuigen € 6,81 per uur. 32. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder c, van het Besluit tarieven in Strafzaken bedraagt het tarief voor vergoeding van de reis- en verblijfskosten voor getuigen een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is, alsmede verblijfkosten tot ten hoogste € 37,85 per dag, met inbegrip van overnachting. 33. Ingevolge artikel 11, derde lid, van het Besluit tarieven in Strafzaken, wordt voor het gebruik van een bijzonder middel van vervoer een vergoeding verstrekt berekend naar de werkelijk kosten. 34. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit tarieven in Strafzaken bedraagt de vergoeding voor tolken € 43,89 per uur. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit tarieven in Strafzaken ontvangen tolken die werkzaamheden verrichten bij gerechten een voorrijtarief van € 20,23. 35. De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet op bovenstaand wettelijk kader, dat de volgende onkosten voor vergoeding in aanmerking komen: De reiskosten: - de kosten voor de taxi naar het treinstation in Genève à € 20,30; - de kosten van de treinreis van Genève naar Bern à € 26,10; - de kosten van de treinreis van Bern naar Zürich à € 26,10; - de kosten van de taxi naar het vliegveld van Zürich à € 40,60; - de kosten van het vliegtuigticket van Zürich naar Amsterdam à € 198,65; - de kosten van de treinreis van Schiphol naar Rotterdam à € 18,60; - de kosten van een (retour) treinreis van Rotterdam naar Arnhem à € 28.00. De rechtbank ziet geen aanleiding de reiskosten van de getuige tussen Rotterdam en Almere en tussen Almere en Ede te vergoeden nu het doel van deze reizen onduidelijk is gebleven. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om een onkostenvergoeding te bepalen van € 28,00, namelijk een retour treinticket, tweede klas, van Rotterdam naar Arnhem. De verblijfskosten: De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser verzocht onkostenvergoeding, namelijk € 250,00 voor vijf overnachtingen. De rechtbank acht het redelijk dat verweerder de onkosten van de getuige voor drie overnachtingen vergoed. De verblijfkosten worden vastgesteld, volgens het Besluit tarieven in Strafzaken, op ten hoogste € 37,85 per dag. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen in de verblijfskosten van de getuige voor drie overnachtingen, zijnde € 113,55. De kosten van het getuigenverhoor De rechtbank stelt allereerst vast dat het onderzoek ter zitting van 5 april 2007 ongeveer drie uur heeft geduurd. - de kosten wegens tijdsverzuim van de getuige bedraagt € 20,43 (3 maal € 6,81); - de kosten van de tolk, de heer Ross MacHolland, worden vastgesteld op € 151,90 (3 maal € 43,89, vermeerderd met € 20,23). De totale onkostenvergoeding wordt door de rechtbank dan ook vastgesteld op € 644,23. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van 9 oktober 2006; draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiser; veroordeelt verweerder in de onkosten van eiser die gemaakt zijn voor het getuigeverhoor ten bedrage van € 644,23 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiser. Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzitter, en mr. R.M.H. Pennings en mr. drs. G.A. van der Straaten, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 17 september 2007 in tegenwoordigheid van mr. L.E. Huberts als griffier. de griffier de voorzitter?