Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3949

Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers110384 / HA ZA 06-431
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekenhuis laat door plaatsgebrek in eigen ziekenhuis de operatie uitvoeren in buitenlands ziekenhuis met medewerking van de eigen behandelende artsen. De patiënt spreekt het ziekenhuis aan ter zake van na de operatie bij hem opgetreden letsel. Het verweer van het ziekenhuis dat de operatie niet valt onder de behandelingsovereenkomst van de patiënt met het ziekenhuis wordt verworpen. Aan de patiënt wordt vervolgens een bewijsopdracht gegeven.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 19 september 2007 Zaaknummer : 110384 / HA ZA 06-431 De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen inzake [Naam eiser], wonende te [Maastricht], eiser, procureur mr. A.L.M. Simons; tegen: het rechtspersoonlijkheid bezittende ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHT, gevestigd te Maastricht, gedaagde, procureur mr. CH.M.E.M. Paulussen. 1. Het verloop van de procedure Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken: 1. de dagvaarding van 3 mei 2006; 2. de bij de dagvaarding horende akte bijlagen; 3. de conclusie van antwoord met bijlagen; 4. de brief van 27 maart 2007 namens [Eiser] met daarbij twee bijlagen; 5. het proces-verbaal van comparitie van 11 april 2007. Partijen worden aangeduid als [Eiser] en [Gedaagde]. 2. Het geschil 2.1 [Eiser] is op 7 april 1998 in [Gedaagde] geopereerd waarbij een tumor in de linker onderkaak is verwijderd. In verband met een recidief werd op 5 oktober 1999 opnieuw een operatie in [Gedaagde] uitgevoerd, waarbij een plaatconstructie werd aangebracht. Deze plaat brak op 7 februari 2000, zodat een reconstructie noodzakelijk was. Omdat de operatie waarbij de reconstructie werd uitgevoerd, niet op korte termijn kon plaatsvinden in [Gedaagde], is de operatie op 17 februari 2000 uitgevoerd in het universiteitsziekenhuis te Aken (verder te noemen: het Klinikum). Na de operatie krijgt [Eiser] last van een zogenaamde klapvoet. Deze wordt veroorzaakt door een zenuwbeschadiging ter hoogte van de binnenkant van de knie van het linkerbeen. [Eiser] stelt dat deze beschadiging is veroorzaakt door de operatie en vordert een verklaring voor recht dat [Gedaagde] jegens hem aansprakelijk is voor de gevolgen van dit zenuwletsel en voorts om [Gedaagde] te veroordelen tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat. 2.2 [Gedaagde] betwist aansprakelijkheid om de volgende redenen: a. [Gedaagde] kan niet aansprakelijk worden gehouden voor eventuele tekortkomingen bij de in het Klinikum verrichte operatie; b. het zenuwletsel is niet tijdens of zeer kort na de operatie ontstaan; c. tijdens de operatie hoefden er geen maatregelen te worden genomen om uitval van de betreffende zenuw (de peroneus) te voorkomen en [Eiser] was expliciet geïnformeerd over de aan de operatie verbonden risico’s geïnformeerd. 3. De beoordeling Valt de operatie in het Klinikum onder de behandelingsovereenkomst met [Gedaagde] ? 3.1 [Eiser] stelt dat hij een behandelingsovereenkomst had met [Gedaagde] en dat de verplaatsing van de operatie naar het Klinikum werd veroorzaakt door beperkte capaciteit bij [Gedaagde]. De ingreep is uitgevoerd door de bij [Gedaagde] werkzame kaakchirurgen [naam kaakchirurgen], samen met [naam professor]. De door [Eiser] in het Klinikum getekende Aufnahmeantrag (bijlage 4a bij dagvaarding) is niet als een behandelingsovereenkomst te beschouwen. [Gedaagde] is op grond van art. 7:462 BW aansprakelijk voor de in het Klinikum uitgevoerde operatie. 3.2 [Gedaagde] erkent regelmatig samen te werken met het Klinikum zoals zij dit ook doet met ziekenhuizen in Hasselt en Luik en tevens dat artsen uit [Gedaagde] regelmatig werkzaamheden verrichten in deze ziekenhuizen. Dat impliceert volgens [Gedaagde] niet dat daarmee het Klinikum een hulppersoon is geworden van [Gedaagde]. [Gedaagde] betwist dat de operatie van [Eiser] in het Klinikum valt onder de behandelingsovereenkomst die [Eiser] met [Gedaagde] had. Deze overeenkomst is in de visie van [Gedaagde] geëindigd doordat [Eiser] een afzonderlijke, nieuwe behandelingsovereenkomst met het Klinikum sloot. Voorts vond de operatie plaats onder leiding van de aan het Klinikum verbonden kaakchirurg [naam professor] en werd de anesthesie geheel verzorgd door aan het Klinikum verbonden anesthesiologen. De ligging van de patiënt valt volgens [Gedaagde] onder de verantwoordelijkheid van deze anesthesiologen. 3.3 De rechtbank oordeelt als volgt. Bij [Gedaagde] zijn de artsen in loondienst bij het ziekenhuis. De patiënt die onder behandeling is van een arts, sluit derhalve een behandelingsovereenkomst met [Gedaagde]. Dat geldt dus ook voor [Eiser]. Deze behandelingsovereenkomst beheerst de rechtsverhouding tussen [Gedaagde] en [Eiser] voor wat betreft alle onder verantwoordelijkheid van [Gedaagde] uitgevoerde medische verrichtingen. Het ziekenhuis is daarbij niet alleen verbonden ten aanzien van alle handelingen die rechtstreeks binnen haar verantwoordelijkheid plaatsvinden, maar ook voor handelingen van buiten het ziekenhuis werkzame geneeskundige personen of instanties, die daartoe door het ziekenhuis als hulppersoon worden ingeschakeld. De memorie van toelichting op het huidige art. 7:462 BW geeft daarvan het volgende, in onderhavige zaak zeer toepasselijke, voorbeeld: “De bepaling stelt het ziekenhuis mede aansprakelijk voor tekortkomingen in de nakoming van een met een hulpverlener gesloten behandelingsovereenkomst. Dit geldt dus ook indien de hulpverlener zelf een ziekenhuis is. Indien bijvoorbeeld ziekenhuis A, waarmee de patiënt een behandelingsovereenkomst heeft afgesloten, wegens gebrek aan eigen faciliteiten, de patiënt door eigen personeel laat behandelen in ziekenhuis B, is ziekenhuis B mede aansprakelijk voor een tekortkoming bij die behandeling. De hulpverlener zelf is eveneens aansprakelijk” (Kamerstukken Tweede Kamer 1989-1990, 21 561, nr. 3, blz. 44). 3.4 Het verweer van [Gedaagde] komt erop neer dat [Gedaagde] ten aanzien van de operatie in het Klinikum niet kan worden gezien als de ‘hulpverlener’, die ‘eveneens aansprakelijk’ is in het zojuist gegeven citaat. In de opvatting van [Gedaagde] heeft [Eiser] - na een doorverwijzing door [Gedaagde] - met het Klinikum een nieuwe behandelingsovereenkomst gesloten en was [Gedaagde] vanaf dat moment, ten aanzien van de in het Klinikum verrichte medische handelingen, niet langer de contractuele wederpartij van [Eiser]. 3.5 De rechtbank kan [Gedaagde] in deze opvatting niet volgen. De medische behandeling van [Eisers] vond tot het moment van de beoogde verplaatsing van de operatie naar het Klinikum plaats in [Gedaagde] en in het kader van een behandelingsovereenkomst met [Gedaagde]. In deze contractuele relatie kan [Gedaagde] niet eenzijdig wijziging brengen. Het enkele feit dat de operatie elders plaatsvindt, brengt als zodanig geen wijziging in het contract teweeg, althans niet waar het gaat om de contractuele wederpartij. Een afspraak tussen [Gedaagde] en het Klinikum, inhoudende dat [Eiser] wordt doorverwezen, brengt een zodanige wijziging evenmin tot stand. [Eiser] staat immers buiten deze afspraak. Ook de omstandigheid dat de operatie niet onder leiding van de eigen arts plaatsvindt, maar onder leiding van een bij het Klinikum werkzame arts, is niet van belang. De verdeling van verantwoordelijkheden op de operatiekamer is immers geen kennis die [Eiser] regardeert. Voorts heeft [Eiser] kennelijk verondersteld - en dat niet geheel onlogisch - dat [naam professor] (mede) binnen [Gedaagde] werkzaam was, nu deze daar vaker verbleef. 3.6 Voor het door [Gedaagde] beoogde rechtsgevolg is vereist dat [Eiser] heeft geweten van de juridische consequenties van de ‘verplaatsing’ en daarmee heeft ingestemd. [Gedaagde] heeft niet gesteld dat [Eiser] door haar (althans door één van de behandelende artsen) uitdrukkelijk op de hoogte is gesteld van de beoogde wijziging in de contractuele relaties, althans van de opvatting van [Gedaagde] dat de operatie niet onder de met haar gesloten behandelingsovereenkomst zou vallen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dat niet is gebeurd. 3.7 Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van [Gedaagde] gelegen om op dit punt op voorhand uitdrukkelijk duidelijkheid te verschaffen. Een omstandigheid die daarbij mede een rol speelt, is dat de operatie werd uitgevoerd in een buiten Nederland gelegen ziekenhuis. Het voor [Gedaagde] kenbare belang van de patiënt om in zo’n geval het ‘eigen’ ziekenhuis als aanspreekpunt te kunnen blijven houden, impliceert dat van het ziekenhuis verwacht mocht worden dat zij aan [Eiser] de gevolgen van de beoogde contractsovername kenbaar zou maken. 3.8 De rechtbank gaat er verder van uit dat het [Eiser] ook niet anderszins duidelijk was dat hij in het Klinikum zou worden geopereerd, zonder verdere (juridische) betrokkenheid van [Gedaagde]. Uit de stellingen van [Eiser], met name ook tijdens de comparitie na antwoord naar voren gebracht, begrijpt de rechtbank dat hij er juist van uit ging dat alleen de plaats van de operatie zou veranderen en dat [Gedaagde] (althans haar artsen) verder maximaal bij de operatie betrokken zouden blijven. Verder begrijpt de rechtbank uit de stellingen van [Eiser] dat deze indruk mede is gewekt, althans bevorderd (en zeker niet is weggenomen) door de behandelende AZM-artsen. De stellingen van [Eiser] op dit punt zijn door [Gedaagde] niet dan wel duidelijk onvoldoende weersproken. 3.9 Gelet op een en ander staat vast dat [Eiser] zich niet heeft gerealiseerd dat [Gedaagde] - kennelijk - beoogde om (tijdelijk) als contractspartij terug te treden en haar positie in de behandelingsovereenkomst (tijdelijk) te laten overnemen door het Klinikum. Nu hij hiervan niet heeft geweten, kan [Eiser] met deze contractsovername ook niet hebben ingestemd. 3.10 Evenmin, tenslotte, heeft hij bij [Gedaagde] het vertrouwen gewekt hiermee in te stemmen. Tegen de achtergrond van hetgeen de rechtbank onder 3.7 heeft overwogen over [Eiser]’ belangen, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk vertrouwen niet snel mag worden aangenomen. Het ondertekenen van de ‘Aufnahmevertrag’ in het Klinikum, zoals [Eiser] onbestreden heeft gedaan, is hier in elk geval niet doorslaggevend. Daaruit volgt immers niet per definitie dat de behandelingsovereenkomst met [Gedaagde] daarmee beëindigd was. Andere feiten en omstandigheden waaruit [Gedaagde] het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat [Eiser] instemde met de wijziging in de contractuele verhoudingen zijn door [Gedaagde] niet gesteld en ook verder niet gebleken. 3.11 Een en ander betekent dat de gevolgen van de mede door de kaakchirurgen [naam kaakchirurgen] op [Eiser] uitgevoerde operatie in het Klinikum onder diens met [Gedaagde] gesloten behandelingsovereenkomst vallen. Is [Gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten? 3.12 Voorop gesteld moet worden dat het enkele feit dat [Eiser] na de operatie last heeft gekregen van een klapvoet, niet het oordeel kan dragen dat dan (dus) [Gedaagde] een “fout” moet hebben gemaakt. Ten eerste kan de zenuwuitval, die de klapvoet tot gevolg heeft, andere oorzaken hebben, welke kans toeneemt naarmate de uitval langer na de operatie optreedt. Ten tweede kan de kans op uitval niet altijd voorkomen worden en komen de gevolgen daarvan voor risico van de patiënt mits de patiënt deugdelijk op het risico is gewezen alsmede door het ziekenhuis alle te verwachten zorg is besteed aan het voorkomen van optreden van de complicatie. 3.13 De bewijslast dat het ziekenhuis tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht rust op [Eiser]. Van [Gedaagde] mag evenwel verwacht worden dat zij zodanige aantekeningen van haar verrichtingen bijhoudt en in het geding brengt, dat het [Eiser] kan helpen bij het vergaren van het door hem te leveren bewijs. 3.14 Uit de stellingen van partijen alsmede het van [Gedaagde] en het Klinikum afkomstige medische dossier van [Eiser] blijkt het volgende. 3.15 Tussen partijen is niet in geschil dat een dag vóór de operatie, op 16 februari 2000, een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de aan het Klinikum verbonden anesthesioloog [naam anesthesioloog] en [Eiser]. Het door [naam anesthesioloog] daarvan opgemaakte gespreksverslag is als bijlage 4b bij de dagvaarding en bijlage 3 bij conclusie van antwoord in het geding gebracht. Daaruit is op te maken, voor zover leesbaar, dat over ‘Lagerungsschäden’ als risico van deze wijze van verdoven is gesproken alsmede dat een informatiefolder aan [Eiser] is verstrekt en door hem is gelezen. [Eiser] heeft deze informatie voor akkoord ondertekend en desondanks met de gehanteerde methode van verdoving ingestemd. De rechtbank is van oordeel dat hieruit mag worden afgeleid dat voldoende informatie aan [Eiser] is verstrekt over de aan de operatie verbonden risico’s. De ontkenning door [Eiser] van inzage in de betreffende folder wordt met deze aantekening weerlegd, evenals door de opmerking van [Gedaagde] dat de betreffende folder zich in het medisch dossier van [Eiser] bevond. 3.9 Het van de operatie opgemaakte verslag is als bijlage 2a bij de dagvaarding in het geding gebracht. Daarin is vermeld dat de tien uur durende operatie in rugligging is uitgevoerd. De rechtbank begrijpt dat bij deze positionering de kans op uitval van de aan de binnenkant van het been net onder de knie liggende peroneuszenuw aanmerkelijk kleiner is dan als de patiënt op de zij de operatie ondergaat. [Eiser] acht het onwaarschijnlijk dat de hele operatie in lighouding is uitgevoerd omdat het gemakkelijker is om bot uit het bekken te nemen in zijligging. [Eiser] wijst op het als bijlage 2d bij dagvaarding in geding gebrachte operatieverslag van 5 september 2000, bij welke gelegenheid [Eiser] opnieuw aan de kaak werd geopereerd. In dat verslag wordt uitgebreider aangegeven dan in het verslag van de operatie van 17 februari 2000 dat de ligging in de gaten werd gehouden. Dat [Eiser] wel degelijk op de zij moet hebben gelegen, bewijst volgens [Eiser] ook het poliklinisch neurologisch verslag van 1 maart 2000, waarin kennelijk links een “Rode drukplek thv fibulakop” wordt waargenomen. 3.10 [Eiser] stelt dat hij al de dag na de operatie een tintelend, doof gevoel had aan zijn linkervoet. Hij stelt dit aan de verpleging te hebben gemeld. [Gedaagde] betwist dat de uitval al na de eerste dag is bemerkt en gemeld. Zij wijst op de als bijlage 6 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte brief de dato 29 februari 2000 van [naam professor] aan zijn collega [naam kaakchirurg] van [Gedaagde], waarin hij schrijft: “Am dritten postoperatieven Tag wurde mit der Mobilisation des Patienten begonnen. Nach anfänglich komplikationslosem Verlauf bemerkte der Patient am fünften postoperativen Tag eine Fusshebeschwäche links met Hypästhesie des Unterschenkels und Fussrückens”. Daaruit blijkt dat [Eiser] al vanaf de derde dag bewegingstherapie kreeg en pas de vijfde dag klachten aan zijn voet bemerkte. 3.11 Als [Eiser] er in slaagt om te bewijzen dat de zenuwpijn al na een dag optrad, is vooralsnog aannemelijk geworden dat deze pijn het gevolg is geweest van overmatige belasting van de peroneus zenuw gedurende de operatie. Als het zenuwletsel tijdens de operatie is ontstaan, lijkt het echter onwaarschijnlijk dat [Eiser] gedurende de operatie steeds op zijn rug heeft gelegen, nu de drukplek waar de zenuw bekneld raakt, voor zover de rechtbank kan beoordelen, zich aan de binnenkant van het been ter hoogte van de knie bevindt. Alsdan moet [Eiser] kennelijk toch in enige zijligging hebben gelegen om het betreffende letsel op te kunnen lopen. Overigens wordt door [Eiser] niet onbegrijpelijk ook los hiervan onwaarschijnlijk geacht dat een operatie van acht uur, waarbij uit het bekken bot wordt gehaald, geheel in rugligging zou plaatsvinden. Gelet op de bij bewijslevering door [Eiser] optredende tegenstrijdigheid tussen de waarschijnlijkheid dat [Eiser] tijdens de operatie niet steeds in rugligging heeft doorgebracht en het operatieverslag waarin is opgenomen dat hij wel steeds in rugligging gepositioneerd was, zal de rechtbank, als [Eiser] slaagt in het leveren van het bewijs zoals hiervoor aangegeven, alsdan vooralsnog bewezen achten dat het ziekenhuis onvoldoende zorg heeft besteed aan het voorkomen van het betreffende zenuwletsel. Wel zal [Gedaagde] alsdan het tegenbewijs kunnen leveren dat het betreffende letsel ook zeer wel in rugligging kan optreden danwel, als dat niet het geval is, dat het ziekenhuis desalniettemin voldoende maatregelen heeft genomen om het optreden van het letsel te voorkomen. Het voorgaande leidt ertoe dat thans aan [Eiser] het bewijs zal worden opgedragen dat het zenuwletsel is ontstaan tijdens de operatie. Dit bewijs zal met name geleverd kunnen worden als [Eiser] aantoont dat hij de dag na de operatie al last had van zenuwpijn. 3.12 Elke beslissing wordt in afwachting van de bewijslevering aangehouden. 4. De beslissing De rechtbank: laat [Eiser] toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen dat het zenuwletsel aan de peroneus is ontstaan tijdens de operatie van 17 februari 2000; bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van mr. H.H. Dethmers in het gerechtsgebouw te [Maastricht] aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechtbank zal worden bepaald, nadat [Eiser] bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen; verwijst de zaak naar de rol van 10 oktober 2007 voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [Eiser], alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. W.J.J. Beurskens, H.P.S. Douffet-Evertz en H.H. Dethmers, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. DH