Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3952

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 06/1447
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling bedrijfshervestiging en –beëindiging (RBB). Formele rechtskracht. Tweede subsidie-aanvraag dateert van na het te subsidiëren feit, t.w. de feitelijke bedrijfsbeëindiging. Samenvatting: De RBB creëert de bevoegdheid tot subsidieverlening bij beëindiging van een agrarisch bedrijf in de vorm van een bedrag per hectare en in de vorm van vergoeding van belastingschade bij staking van een bedrijf. Op grond van de eerdere uitspraak tussen partijen staat in rechte vast dat eiser bij zijn eerste subsidie-aanvraag heeft beoogd zich het recht heeft voorbehouden later, wanneer de omvang van zijn belastingschade bekend zou zijn, ook daarvoor subsidie aan te vragen. Tevens staat vast dat verweerder daarmee bekend was, althans behoorde te zijn. Mede gelet daarop valt niet in te zien waarom de tweede subsidie-aanvraag van eiser zou afstuiten op artikel 8, lid 1, sub d, RBB. Ingevolge deze bepaling wordt geen subsidie toegekend indien de bedrijfsbeëindiging plaats vindt voordat een aanvraag tot subsidieverlening was ingediend. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht procedurenummer: AWB 06/1447 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [XXX], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, tegen De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. R. Duisterhof, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 22 juli 2004 eisers verzoek tot uitbetaling van belastingschade ad € 52.643,- conform artikel 33 van de Regeling Bedrijfshervestiging- en Beëindiging (hierna: RBB) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 september 2004 (ingekomen op 13 september 2004) bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 december 2005, ingekomen 29 december 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. Bij uitspraak van 11 augustus 2006 (procedurenummer AWB 06/2) heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluiten van 22 november 2005 vernietigd. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 30 november 2006, ingekomen op 30 november 2006, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht. De zaak is op 10 juli 2007 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kenisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Het wettelijk kader Bij besluit van 20 oktober 2000 (gepubliceerd in Stcrt. 2000, 205) heeft de minister, onder meer gelet op de artikelen 33 en 52 van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 betreffende steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen en de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de RBB vastgesteld. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de RBB kan de minister op aanvraag subsidie verstrekken voor de beëindiging van een bedrijf, of een gedeelte daarvan, voor zover dat gelegen is in een toeslaggebied, ter bevordering van de grondverwerving ten behoeve van de natuur, recreatie of landschap al dan niet in combinatie met de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RBB wordt de subsidie voor de beëindiging van een bedrijf of een gedeelte daarvan, als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, verstrekt indien is voldaan aan de volgende voorwaarden: a. overdracht van de bij het bedrijf behorende grond in eigendom, vrij van enig gebruikrecht, aan het bureau beheer landbouwgronden (hierna: BBL) op grond van een koopovereenkomst tussen BBL en de aanvrager, voor zover deze in een toeslaggebied ligt, en b. beëindiging van het gebruik van de grond voor de landbouw binnen dertien maanden na overdracht aan BBL. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RBB, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit (wijziging Regeling bedrijfshervestiging en - beëindiging, Stcr. 16 maart 2004, nr. 52/ pag.12) wordt geen subsidie verleend indien de beëindiging of de hervestiging van het bedrijf heeft plaatsgevonden voordat een aanvraag tot subsidieverlening was ingediend. Ingevolge artikel 11 van de RBB bedraagt de subsidie voor de beëindiging van een bedrijf de som van: a. f 6000,- per hectare voor de aan BBL over te dragen grond voorzover deze is gelegen in een toeslaggebied; b. het bedrag dat de aanvrager aan inkomstenbelasting verschuldigd is ter zake van de winst behaald met de staking van zijn onderneming als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 of artikel 3.79 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 tot een maximum van f 4000,- per hectare voor de aan BBL over te dragen grond voorzover deze in een toeslaggebied ligt. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de RBB wordt de aanvraag ingediend door een natuurlijk persoon of rechtspersoon die beschikt over de eigendom of over het gebruiksrecht van de bij bedrijf behorende grond. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de RBB wordt een aanvraag gericht aan de minister en ingediend bij de directeur DLG te Utrecht. 2.2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers brief van 23 juni 2003, waarin eiser heeft verzocht om vergoeding van zijn belastingschade, wordt aangemerkt als een nieuwe aanvraag, die aan de RBB wordt getoetst. Volgens verweerder heeft de Dienst landelijk gebied de subsidie terecht overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld. De subsidie kan namelijk gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RBB slechts worden verleend voor te realiseren bedrijfsbeëindiging. In geval van eiser is gebleken dat de bedrijfsbeëindiging heeft plaatsgevonden voordat de aanvraag voor vergoeding van de belastingschade is gedaan. 2.3. Eiser meent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Verweerder heeft in het bestreden besluit expliciet overwogen dat de brief van 23 juni 2004 wordt aangemerkt als een nieuwe aanvraag en dat de Regeling niet voorziet in de mogelijkheid om later een aanvraag in te dienen voor de vergoeding van de belastingschade. Blijkens de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 augustus 2006 onder nummer AWB 06/2 moet deze opvatting voor onjuist worden gehouden. Verweerder is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar uitspraak van 11 augustus 2006. Dit heeft tot gevolg dat in het vervolg van de procedure dient te worden uitgegaan van de juistheid van de aan de vernietiging van het besluit ten grondslag gelegde overwegingen. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4.1 De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende, niet tussen partijen in geschil zijnde, feiten. Eiser heeft op 31 mei 2001 door het insturen van een formulier subsidie aangevraagd op grond van de RBB. Op bladzijde 3 van het formulier staan bij "Berekening bijdragen" de drie categorieën vermeld waarvoor subsidie kan worden verleend. Eiser heeft onder de eerste categorie (bedrijfsbeëindiging) ingevuld 81.57.10 ha x f 6.000 = f 489.426,-. Bij het tweede onderdeel van de categorie bedrijfsbeëindiging, de inkomstenbelasting over de stakingswinst (max f 4000/ha, indien verschuldigd), heeft eiser niets ingevuld. Dit gedeelte van het formulier is open gelaten. Bij de andere twee categorieën (bedrijfshervestiging indien › 50% in toeslaggebied resp. indien ‹ 50% in toeslaggebied) heeft eiser "n.v.t." ingevuld. Op 20 september 2001 heeft verweerder een subsidieverleningsbeschikking gegeven voor het aangevraagde bedrag. De overdracht van de grond door eiser aan BBL heeft op 28 november 2001 plaatsgevonden. Op 3 december 2001 heeft eiser de vaststelling van de subsidie aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder op 31 januari 2002 de subsidievaststellingsbeschikking gegeven voor het aangevraagde bedrag. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen bedoelde beschikkingen. Medio 2004 waren de jaarcijfers bekend en daarmee tevens het bedrag dat eiser aan inkomstenbelasting over de stakingswinst was verschuldigd. Daarop heeft eiser bij brief van 23 juni 2004 (abusievelijk gedateerd 23 juni 2003) het onderhavige verzoek gedaan tot uitbetaling van belastingschade. 2.4.2. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 11 augustus 2006 het navolgende overwogen. "Voorop wordt gesteld dat uit artikel 11 van de RBB volgt dat bij bedrijfsbeëindiging de ter zake te verstrekken subsidie bestaat uit de som van twee onderdelen, te weten: a. subsidie ter zake van de overgedragen grond (hierna: subsidie-onderdeel a.), en b. subsidie ter zake van de inkomstenbelasting over de stakingswinst (hierna: subsidie-onderdeel b.). Op grond van het hiervoor weergegeven feitencomplex stelt de rechtbank vast dat eiser op 31 mei 2001 uitsluitend subsidie heeft aangevraagd voor subsidie-onderdeel a. en dat hij heeft beoogd zich het recht voor te behouden om een aanvraag in te dienen voor subsidie-onderdeel b. zodra zijn belastingschade bekend was. Dit oogmerk spreekt te meer nu er, naar de rechtbank begrijpt, volgens eiser in feite bij iedere bedrijfsbeëindiging sprake is van belastingschade maar dat die schade per bedrijf verschillend is en altijd pas later bekend is. Naar de kennelijke opvatting van verweerder kan in het kader van de RBB slechts één maal een subsidieaanvraag worden ingediend, althans is de beschikking tot subsidieverlening naar aanleiding van de eerste aanvraag, dan wel het besluit tot subsidievaststelling dienaangaande zonder meer bepalend voor de totale omvang van het recht op subsidie, ongeacht de reikwijdte van de subsidieaanvraag en het oogmerk van de aanvrager. De rechtbank acht deze opvatting onjuist. De RBB geeft bij bedrijfsbeëindiging aanspraak op beide onderdelen van de subsidie. Uit de RBB noch uit de Toelichting daarop volgt dat die aanspraken slechts beide geldend kunnen worden gemaakt door het indienen van één aanvraag voor beide onderdelen tezamen. Dit volgt, zonder nadere toelichting, evenmin uit de Awb al dan niet gelezen in samenhang met de RBB. Zou dit anders zijn dan had het naar het oordeel van de rechtbank, gegeven de kennelijke grote mate van waarschijnlijkheid van belastingschade bij bedrijfsbeëindiging, op de weg van verweerder gelegen om te informeren waarom eiser deze post had opengelaten op het aanvraagformulier. Dit spreekt temeer nu eiser gemotiveerd heeft betwist dat het invullen van een indicatief bedrag als een bekende werkwijze mag worden verondersteld en verweerder dit standpunt niet nader heeft geadstrueerd." Voormelde uitspraak is onherroepelijk geworden. In overeenstemming met het oordeel van de rechtbank volgens vorengeciteerde overwegingen heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld, dat eisers verzoek om subsidie voor zijn belastingschade als bedoeld in artikel 11 onderdeel b van de RBB bij brief van 23 juni 2004 moet worden aangemerkt als een nieuwe subsidie-aanvraag. Nu eisers eerste aanvraag, betreffende subsidie als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder a, van de RBB ook volgens verweerder tijdig is ingediend als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RBB, valt niet in te zien dat eisers tweede aanvraag op deze bepaling zou afstuiten. Volgens deze bepaling mag de bedrijfsbeëindiging niet hebben plaatsgevonden voordat "een aanvraag tot subsidieverlening was ingediend", aan welk criterium eisers eerste aanvraag voldoet, terwijl eisers tweede aanvraag betrekking heeft op dezelfde bedrijfsbeëindiging als zijn eerste aanvraag. Evenmin valt in te zien dat inhoudelijke beoordeling van eisers tweede subsidie-aanvraag niet verenigbaar zou zijn met doel en strekking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RBB volgens verweerder, te weten dat geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die zonder subsidie kennelijk ook kunnen worden uitgevoerd. Op grond van voormelde uitspraak staat immers in rechte tussen partijen vast dat eiser bij zijn eerste aanvraag heeft beoogd zich het recht voor te behouden later, zodra zijn belastingschade bekend was, daarvoor subsidie aan te vragen. In gelijke zin staat op grond van die uitspraak vast dat verweerder, in het licht van de grote mate van waarschijnlijkheid van belastingschade bij een bedrijfsbeëindiging, met dit oogmerk van eiser bekend was althans bekend behoorde te zijn. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder het thans bestreden besluit evenmin heeft voorzien van een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep van eiser gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb te worden vernietigd. 2.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank Dordrecht, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat het Ministerie van Landbouw , Natuur en Voedselkwaliteit aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: € 322,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiser moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.