Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3954

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/45533
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geloofwaardigheid asielrelaas / (individuele) ambtsberichten / waarde informatie uit andere informatiebronnen / Salah Sheekh- arrest / zorgvuldigheid
Eiser is de neef van PKK-leider Abdullah Öcalan. Hij is in het verleden vanwege zijn betrokkenheid bij de PKK twee keer gedetineerd geweest en heeft langere tijd niet meer controleerbaar aan het geregelde leven in Turkije deelgenomen. Aan een dochter en zoon van eiser is wegens hun betrokkenheid bij de PKK op asielgronden een verblijfsvergunning verleend. Een andere dochter van eiser is in 1995 gedood toen zij bij de guerrilla zat. Deze bijzonderheden leveren potentiële risicofactoren op. Verweerder had zijn standpunt dat de vrees van eiser niet geloofwaardig is, gelet op hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over zijn profiel en de daarmee samenhangende risico’s die hij bij terugkeer zal lopen, in samenhang met de door hem overgelegde documenten en landeninformatie van Amnesty International en Human Rights Watch, niet alleen mogen baseren op de conclusies van de twee individuele ambtsberichten en de informatie uit de algemene ambtsberichten, maar nader onderzoek moeten verrichten. In dit verband wordt (mede) verwezen naar het arrest Salah Sheekh van het EHRM. Beroep gegrond wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 06/45533 V.nr.: 200.753.0900 inzake: [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1945, van Turkse nationaliteit, wonende in [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.M. Kobus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 4 juni 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij uitspraken van 22 juni 2004 (AWB 04/7673) en 21 april 2005 (AWB 04/38686) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de beroepen van eiser gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond verklaard. Op 12 mei 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 10 juni 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. De zienswijze is aangevuld bij brieven van 14 en 17 juni 2005. Bij besluit van 22 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 27 juni 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 maart 2006 (AWB 05/28996) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om op uiterlijk 1 juni 2006 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Bij uitspraak van 7 augustus 2006 (AWB 06/27237) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het op 2 juni 2006 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen vier weken na de datum van verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag dient te nemen. 2. Op 18 juli 2006 heeft verweerder aan eiser (opnieuw) schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 26 juli 2006 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft verweerder eisers aanvraag opnieuw afgewezen. Bij beroepschrift van 18 september 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 16 oktober 2006 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 9 november 2006 heeft eiser nadere stukken ingediend. In het verweerschrift van 13 juni 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.Y. Cihangir, tolk in de Koerdische taal. 4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. ASIELRELAAS Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit het dorp [dorpsnaam] in Turkije. Eiser vreest voor vervolging in zijn land van herkomst vanwege zijn betrokkenheid bij de (voormalige) PKK (de Koerdische Arbeiderspartij). Eiser is sinds 1985 sympathisant van de PKK. Vanwege zijn sympathie voor de PKK en omdat eiser een neef is van de PKK-leider Abdullah Öcalan is hij regelmatig lastiggevallen door de Turkse autoriteiten. In 1986 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Eiser is in 1988 vervroegd vrijgelaten uit de gevangenis E-tipe in Diyarbakir vanwege een amnestieregeling, onder de voorwaarde dat hij geen activiteiten meer voor de PKK zou verrichten. In 1988 is eiser nogmaals tien dagen vastgehouden in de gevangenis E-tipe in Diyarbakir, waarbij hij is gemarteld. Na zijn vrijlating in 1988 heeft eiser gezien hoe de mensen uit zijn dorp en omgeving werden opgepakt. Uit vrees ook te worden opgepakt is eiser ondergedoken. Via een 'milist' (volgens eisers verklaring in het aanvullend gehoor een persoon die guerrilla’s helpt maar die zich wel tussen de bevolking begeeft) is eiser in 1990, uit zelfbescherming, actief geworden voor de PKK. Eiser heeft gedurende drie maanden in een kamp in de Bekaa-vallei in Libanon verbleven, waar hij een cursus heeft gehad over de ideologie van de PKK. Daar heeft eiser ook zijn neef Abdullah Öcalan ontmoet, die hem heeft gevraagd guerrillastrijder te worden. Dat heeft eiser geweigerd. Na zijn opleiding heeft eiser een leidinggevende logistieke functie bij eenheden van peshmerga’s gekregen, hetgeen onder andere inhield dat hij zich bezig hield met het verspreiden van voedsel en kleding aan die peshmerga's in de bergen bij Zagroz, Haftenin, Besta en Herekol. Eiser was ook in het bezit van wapens, maar heeft nooit aan de gewapende strijd deelgenomen. Ook eisers kinderen zijn betrokken geweest bij de PKK. Een dochter van eiser is in 1995 gedood toen zij bij de guerrilla zat. Eiser heeft in mei 2003 de guerrilla verlaten omdat het leven bij de guerrillastrijders in verband met zijn leeftijd steeds zwaarder werd in lichamelijk opzicht, en ook omdat eiser bang was in handen te vallen van Turkse militairen. De PKK heeft een milist 4000 US dollar betaald, waarna deze ervoor heeft gezorgd dat eiser op 5 mei 2003 zijn land van herkomst kon verlaten. III. VOOR HET GEDING RELEVANTE GEGEVENS In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens. 1. Eiser heeft bij gelegenheid van zijn nader gehoor een kopie van een opsporingsbevel overgelegd van het parket van Sanliurfa, gedateerd op 25 maart 2003, waarin vermeld wordt dat eiser wordt gezocht voor het bieden van hulp en onderdak aan de PKK alsmede wegens het lidmaatschap van deze organisatie. Dit document vermeldt tevens dat eiser een eerstegraads familielid is van PKK-leider Öcalan. Daarnaast heeft eiser bij het nader gehoor kopieën van op hem betrekking hebbende uittreksels uit het geboorteregister en het bevolkingsregister overgelegd. 2. Op verzoek van verweerder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken onderzoek verricht naar de drie door eiser bij de asielaanvraag (in kopie) overgelegde documenten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht van 29 maart 2005 (met kenmerk DPV/AM-U041101.0429; REK-check: 8 april 2005). In dit ambtsbericht is als volgt geconcludeerd. Het door eiser in kopie overgelegde uittreksel uit het geboorteregister en het door eiser overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister zijn afschriften van authentieke documenten, en afgegeven door de bevoegde autoriteiten. Het door eiser in kopie overgelegde opsporingsbevel is geen afschrift van een authentiek document. Eiser wordt voorts niet gezocht door de autoriteiten voor (vermeende) strafbare feiten gerelateerd aan (vermeende) terroristische activiteiten. Tijdens het onderzoek zijn er evenmin lopende rechtszaken tegen eiser aangetroffen waarin hij met dergelijke activiteiten in verband wordt gebracht. 3. Bij de zienswijze van 10 juni 2005 heeft eiser de volgende documenten overgelegd: a. een brief van het hoofd van de Afdeling Terreurbestrijding aan de procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid te Diyarbakir (DGM), gedateerd 27 juli 2001, waarin in reactie op een brief van die procureur-generaal van 16 juli 2001 wordt gemeld dat eiser, die in 1993 zou hebben deelgenomen aan de plattelandsafdeling van de PKK in het dorp [dorpsnaam], nog steeds niet is opgepakt; b. een brief van de Districtscommandant van de Gendarmerie te Halfeti, gedateerd 22 november 2002, waarin wordt verzocht te melden of eiser wordt gezocht en in welk recherchedistrict het delict van lidmaatschap van de PKK zou zijn gepleegd; c. een brief van het parket van de procureur-generaal bij het Tribunaal voor Staatsveiligheid aan de Districtscommandant van de Gendarmerie te Halfeti, gedateerd 9 januari 2003, waarin, kort gezegd, staat dat is gebleken dat eiser in 1993 is opgepakt wegens deelname aan de plattelandsafdeling van de PKK in [dorpsnaam]; d. een brief van de korpschef van de politie, namens de afdeling Terreurbestrijding, aan de procureur-generaal van het DGM, gedateerd 15 april 2003, waarin staat dat eiser nog steeds niet is opgepakt en dat de inspanningen om eiser aan te houden voortduren; e. een verklaring van het wijkhoofd van het dorp Ortayol Köyü, een dorp vlakbij het dorp van herkomst van eiser die kort gezegd en samengevat, vermeldt dat zowel eiser als zijn familie doelwit zijn van zware druk en dreiging en dat door het politiebureau diverse malen naar eiser is gevraagd; f. een brief van de echtgenote van eiser, waarin - onder meer - wordt ingegaan op de problemen die eiser en zijn gezin hebben ondervonden van de zijde van de Turkse autoriteiten. 4. Naar aanleiding van de bij de zienswijze overgelegde documenten, genoemd onder III.3, heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken op 28 juli 2005 verzocht een aanvullend onderzoek te verrichten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een individueel ambtsbericht van 9 juli 2006 (met kenmerk DPV/AM-U041101.0429/2; REK-check: 9 juli 2006). In dit ambtsbericht is geconcludeerd dat de onder III.3 a. tot en met d. genoemde documenten niet-authentiek zijn bevonden. Er zijn voorts geen aanwijzingen dat er thans een zaak loopt bij het (zie eerder, onder 3a en d) voormalige DGM in Diyarbakir en/of bij het provinciale directoraat van de politie in Sanliurfa. Voorts vermeldt dit ambtsbericht dat eiser niet wordt gezocht door de Turkse autoriteiten. Het onderzoek heeft wel aangetoond dat eiser in het verleden door het Militaire Hof van Justitie in Diyarbakir onder de toen geldende bepalingen van de noodtoestand is veroordeeld. Op 13 mei 1986 is eiser veroordeeld tot vijf jaar hechtenis in een zwaar beveiligde gevangenis op basis van artikel 169 (faciliteren van een terroristische organisatie) van de toenmalige Turkse Strafwet. Eiser heeft deze straf, inclusief aftrek van voorarrest en vervroegde invrijheidstelling uitgezeten, en is op 12 juni 1987 in vrijheid gesteld. 5. Eiser heeft bij brief van 9 november 2006 de volgende drie documenten, vergezeld van een Nederlandse vertaling, overgelegd: - een (tweede) verklaring van het wijkhoofd van het onder 3e genoemde dorp Ortayol Köyü; - een verzoek van de echtgenote van eiser aan de hoofdofficier van Justitie van Halfeti, met daarop geschreven de reactie van het Openbaar Ministerie, weergegeven in de woorden van de echtgenote van eiser; - een kopie van de nüfüs (identiteitskaart) van de echtgenote van eiser. IV. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin de overwegingen van het voornemen zijn ingelast, op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Hiertoe heeft verweerder het volgende overwogen. Gelet op de individuele ambtsberichten van 29 maart 2005 en 9 juli 2006 heeft eiser tijdens zijn asielaanvraag bij herhaling onjuiste informatie verstrekt. Dit vormt een contra-indicatie voor statusverlening in het algemeen, en doet in ernstige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Hetgeen in de zienswijze is aangevoerd biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts heeft verweerder zich gekweten van zijn onderzoeksplicht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als neef van Abdullah Öcalan in de bijzondere negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten staat. Verweerder acht in dit verband onder meer van belang dat uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2003 blijkt dat Öcalan’s familieleden aanwezig konden zijn bij zijn proces op het eiland Imralo, dat een broer van Semdin Sakok openlijk actief is, en dat een broer van Abdullah Öcalan, Mehmet Öcalan, wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken van de aanklacht steun te hebben verleend aan de PKK. Uit het algemeen ambtsbericht van 13 december 2005 valt niet af te leiden dat familieleden van Abdullah Öcalan louter vanwege hun verwantschap met hem met daden van vervolging te maken zullen krijgen. Berichten van Amnesty International worden betrokken bij de totstandkoming van een algemeen ambtsbericht. Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser in 1986 door een Turkse rechtbank is veroordeeld bij de besluitvorming betrokken. Uit voornoemde individuele ambtsberichten valt af te leiden dat eiser thans niet door de Turkse autoriteiten wordt gezocht. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dit wel het geval zou zijn. Dat in het voornemen inhoudelijke toetsing aan de a- en b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden houdt verband met de omstandigheden dat eiser een familielid is van Abdullah Öcalan en dat hij in 1986 is veroordeeld vanwege vermeende betrokkenheid bij de PKK. Hierbij merkt verweerder op dat de beoordeling of een vreemdeling als vluchteling dient te worden aangemerkt dan wel dat hij een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ex nunc plaatsvindt. In dit verband wordt opgemerkt dat op het gebied van de mensenrechtensituatie in Turkije veel is veranderd, zoals ook blijkt uit de recente algemene ambtsberichten inzake Turkije van de Minister van Buitenlandse Zaken. 2. De rechtbank verstaat eisers beroepsgronden, mede gelet op de ter zitting verstrekte toelichting, als volgt. 2.1 Eisers eerste beroepsgrond luidt dat hij reeds vanwege de door verweerder geloofwaardig geachte feiten bij terugkeer naar Turkije gegronde vrees heeft voor vervolging en een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Die geloofwaardig geachte feiten houden in dat eiser vanwege zijn betrokkenheid bij de PKK in het verleden twee keer gedetineerd is geweest, dat hij een neef is van de PKK-leider Abdullah Öcalan, dat aan zijn dochter [dochter] in 1996 en aan zijn zoon [zoon] in 2001 hier te lande vanwege hun activiteiten voor de PKK een verblijfsvergunning asiel is verleend, dat eisers andere dochter is omgekomen in de gevechtshandelingen van en met de PKK, alsmede tenslotte dat eiser zich inmiddels al vele jaren aan het zicht van de Turkse autoriteiten heeft onttrokken. Volgens eiser volgt uit de door hem bij de zienswijze en in beroep overgelegde documenten van Amnesty International en Human Rights Watch, bezien in samenhang met de algemene ambtsberichten inzake Turkije van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat personen met het profiel als dat van eiser een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM lopen bij terugkeer naar Turkije. Eiser heeft in verband met deze eerste beroepsgrond ter zitting gewezen op het arrest Salah Sheekh van 11 januari 2007 (JV 2007, 30) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 22 juni 2007, die vermeldt dat het asielbeleid als gevolg van het onherroepelijk worden van voornoemd arrest zal worden aangepast. Volgens eiser behoort hij, evenals Sheekh, tot een “kwetsbare groep”, en kan uit het arrest worden afgeleid dat, indien een vreemdeling tot een kwetsbare (minderheids)groep in zijn land van herkomst behoort, hij reeds nadelige gevolgen heeft ondervonden als lid van deze kwetsbare groep, én deze groep in het algemeen geen bescherming tegen mensenrechtenschendingen kan verkrijgen, kan worden aangenomen dat deze vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Voorts heeft eiser erop gewezen dat het EHRM in dit arrest - onder meer - heeft geoordeeld dat in asielzaken ook aan andere landeninformatie dan de (algemene) ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken gewicht dient te worden toegekend. Gelet op de niet in geschil zijnde feiten en alle door eiser overgelegde informatie over de situatie in Turkije, en in aanmerking genomen het oordeel van het EHRM in het arrest inzake Sheekh, heeft verweerder eisers relaas en het standpunt van eiser niet uitsluitend mogen beoordelen aan de hand van de individuele ambtsberichten en de door verweerder aangehaalde algemene ambtsberichten. Hij had bij zijn onderzoek ook (gemotiveerder en kenbaarder dan thans is geschied) de door eiser overgelegde informatie dienen te betrekken. 2.2 Eisers tweede beroepsgrond luidt dat het door het Ministerie van Buitenlandse Zaken verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Verweerder had door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgebreider onderzoek moeten laten verrichten via de verschillende registratiesystemen die bij verschillende Turkse overheidsdiensten in gebruik zijn. Het onderzoek had met name niet beperkt moeten blijven tot opsporingsinstanties in Sanliurfa en het DGM te Diyarbakir. Voorts had het Ministerie van Buitenlandse Zaken de Turkse advocaat van eiser, mr. Baran, moeten inschakelen teneinde de originelen van de bij de zienswijze van 10 juni 2005 overgelegde kopieën bij het onderzoek te kunnen betrekken. Tot slot had verweerder volgens eiser ook nader onderzoek moeten doen naar (een aantal van) de door eiser naar voren gebrachte mededelingen. 2.3 Eiser heeft ten slotte naar voren gebracht dat, voor zover de rechtbank de eerste en tweede beroepsgrond zou verwerpen, de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten van 29 maart 2005 en 9 juli 2006 door de rechtbank op grond van artikel 8:45 van de Awb dienen te worden opgevraagd, zodat een 8:29-procedure kan worden doorlopen. Daartoe heeft eiser opgemerkt dat hij de inhoud van de individuele ambtsberichten gemotiveerd heeft betwist. 3. Ter zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat de passage in het bestreden besluit over de geloofwaardigheid van het relaas en de “contra-indicatie” zo moet worden gelezen dat het verstrekken van onjuiste informatie niet als afwijzingsgrond is tegengeworpen, maar is betrokken in de beoordeling op basis artikel 31, tweede lid, juncto artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 (de vraag derhalve of sprake is van de zogenoemde “positieve overtuigingskracht”). Nu eiser naast het verstrekken van onjuiste informatie eveneens tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, is het gehele relaas van eiser ongeloofwaardig geacht. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat de door eiser gestelde feiten op zichzelf wel geloofwaardig worden geacht, maar dat de op die feiten gestoelde vermoedens dat eiser thans wordt gezocht door de Turkse autoriteiten en dat hij bij terugkeer naar Turkije ook overigens grote risico’s loopt niet plausibel zijn. 4. In reactie hierop heeft eiser zich tegen het primaire standpunt van verweerder verzet, nu dat standpunt niet volgt uit het bestreden besluit, noch uit het voornemen. V. BEOORDELING VAN HET GESCHIL DOOR DE RECHTBANK 1.1 Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. 1.2 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 1.3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 1.4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag op welke wijze de in het bestreden besluit opgenomen passage over de geloofwaardigheid van het relaas en de “contra-indicatie” (het verstrekken van onjuiste gegevens) moet worden gelezen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat dictum noch tekst van het besluit, evenmin als de bewoordingen van het voornemen, aanknopingspunten bieden om verweerder te volgen in zijn duiding dat eisers relaas in zijn geheel ongeloofwaardig is bevonden op grond van artikel 31, eerste juncto tweede lid, van de Vw 2000. De eerst in het bestreden besluit in reactie op de zienswijze opgenomen zinsnede dat er “niet slechts sprake is van bevreemdingwekkende elementen of twijfelachtige of innerlijk tegenstrijdige verklaringen, maar van het overleggen van stukken die bij een onderzoek als niet authentiek zijn aangemerkt” acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Immers, hierbij is in het geheel niet aangegeven dat daarmee op verklaringen van eiser wordt gedoeld, noch is uitgewerkt op welke verklaringen van eiser deze zinsnede dan zou zien. Gelet op de bewoordingen van het voornemen en het besluit, alsmede op het dictum van het besluit, kan de rechtbank verweerder wel volgen in zijn ter zitting naar voren gebrachte subsidiaire duiding van het besluit, die inhoudt dat verweerder als gevolg van een beoordeling in de sleutel van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, de door eiser gestelde vrees en risico’s niet geloofwaardig acht. 3. Daarmee is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid tot die conclusie heeft kunnen komen. Eisers stelling dat hij, gelet op zijn profiel, bij terugkeer naar Turkije gegronde vrees voor vervolging heeft en alsdan een reëel artikel 3 EVRM-risico loopt, dient te worden bezien in het licht van de situatie in Turkije. Eiser heeft zowel in zijn eerste als tweede beroepsgrond aangevoerd dat daarover geen oordeel kan worden gegeven, nu verweerders onderzoek naar de situatie in Turkije niet op volledige en zorgvuldige wijze is geschied. Volgens eiser had verweerder ten eerste niet kunnen volstaan met het uitsluitend (althans in overwegende mate en zonder kenbaar in te gaan op de door eiser genoemde andere bronnen) in ogenschouw nemen van de informatie uit de algemene ambtsberichten inzake Turkije en ten tweede is volgens eiser ook het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar de door hem overgelegde documenten niet zorgvuldig en niet volledig geweest. De rechtbank ziet daarom aanleiding eisers eerste en tweede beroepsgrond gezamenlijk te beoordelen. 4. Het komt hierbij aan op de vraag of verweerders onderzoek naar de situatie in Turkije en de risico’s die personen als eiser bij terugkeer naar Turkije lopen, als ook het onderzoek naar de door eiser overgelegde documenten, al dan niet zorgvuldig is geschied. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het door verweerder verrichte onderzoek niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 3:2 van de Awb te stellen eisen. Aan dat oordeel ligt de navolgende motivering ten grondslag. 4.1 Het algemeen ambtsbericht inzake Turkije van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2003 vemeldt het volgende met betrekking tot familieleden van leden van de KADEK/PRD (de vroegere PKK): “Personen van wie de autoriteiten weten of vermoeden dat één of meer van hun familieleden zijn aangesloten bij de KADEK/PRD, moeten rekening houden met mogelijke belangstelling van de zijde van de autoriteiten. Afhankelijk van onder meer de graad van verwantschap en de (vermeende) positie van de verwant(en) binnen de KADEK/PRD, kunnen hun familieleden in verschillende mate te maken krijgen met intimidatie, pesterijen, ambtelijke tegenwerking, ondervragingen envergelijkbare problemen. Familieleden van (vermeende) KADEK-leden worden door de autoriteiten vaak in de gaten gehouden of worden ondervraagd en verhoord, bijvoorbeeld over de verblijfplaats van hun voortvluchtige familieleden, maar ook al omdat zij meestal zelf als potentieel verdachte zouden kunnen worden beschouwd. De Turkse autoriteiten gaan er in veel gevallen van uit dat sommige familieleden van KADEK/PRD-ers sympathie koesteren voor die partij. Echter, indien de autoriteiten er van overtuigd zijn dat familieleden van (vermeende) KADEK/PRD-leden geen banden met de KADEK/PRD hebben, vindt geen strafrechtelijke vervolging plaats. Familieleden van prominente KADEK/PRD-ers als Abdullah Öcalan en Semdin Sakõk hebben altijd verhoogde aandacht van de autoriteiten gehad en hebben altijd onder een zekere druk geleefd. Niettemin konden Öcalans familieleden aanwezig zijn bij zijn proces op het eiland Imralõ. Een broer van Sakõk is openlijk politiek actief. Op 26 maart 2002 werd Mehmet Öcalan, de broer van Abdullah Öcalan wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken van de aanklacht steun te hebben verleend aan de PKK [voorloper van de KADEK/PRD] (artikel 169 van de strafwet). De rechter merkte in zijn oordeel op: 'Het feit dat hij de broer is van Abdullah Öcalan en het feit dat hij met hem in hetzelfde huis heeft gewoond, kan niet onomstotelijk indiceren dat hij steun aan de PKK [voorloper KADEK/PRD] heeft verleend'. Eind juni 2002 meldde het pro-Koerdische dagblad Özgür Politika, dat pesterijen door de jandarma jegens de familieleden van Abdullah Öcalan die in het dorp [dorpsnaam] in de provincie Sanlõurfa woonachtig zijn recentelijk waren toegenomen. Zo zouden regelmatig uitgebreide huiszoekingen in het dorp plaatsvinden en zouden familieleden van tijd tot tijd worden opgeroepen voor verhoor. In 2003 is van dergelijke praktijken niets meer vernomen. Hetzelfde geldt voor familieleden van leden van linkse of islamistische militante groeperingen.” In het daarop volgende algemeen ambtsbericht van 28 januari 2005 staat onder het kopje “3.4.4 Verwanten van leden van de PKK/KADEK/KONGRA-GEL en linkse of islamitische militante groeperingen” dat zich voor wat betreft deze groep en voor zover bekend geen relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan. In het algemeen ambtsbericht van 13 december 2005 is geen informatie opgenomen die specifiek betrekking heeft op de groep verwanten van leden van de PKK. In het algemeen ambtsbericht van 13 april 2007 is het volgende opgenomen met betrekking tot verwanten van leden van de PKK: “Er zijn geen aanwijzingen dat het enkele feit van familieverwantschap met een lid van c.q. veroordeelde wegens activiteiten voor de PKK, leidt tot vervolging door de autoriteiten. Er zijn talrijke voorbeelden van personen die daarvan geen enkele hinder ondervinden, terwijl een (naast) familielid een gevangenisstraf uitzit wegens (vermeend) lidmaatschap van de PKK. Er lijken wel voorbeelden voor te komen van discriminatie, maar hoeverre deze een patroon vormen, valt moeilijk vast te stellen.” 4.2 Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de hiervoor weergegeven passages in de door verweerder aangehaalde algemene ambtsberichten niet eenduidig af te leiden wat een persoon met het profiel als dat van eiser te wachten staat bij terugkeer naar Turkije. Daarbij is allereerst van belang dat voornoemde passages geen informatie geven over personen die, zoals eiser, niet slechts familielid zijn van de PKK-leider, maar die daarnaast in het verleden ook gedetineerd zijn geweest, familieleden hebben aan wie in het buitenland op 'PKK-gronden' asiel is verleend, (een of meerdere) familieleden hebben verloren als gevolg van de PKK-strijd, en lange(re) tijd niet meer controleerbaar aan het geregelde leven in Turkije hebben deelgenomen. Al deze bijzonderheden leveren evenzovele potentiële risicofactoren op. De bedoelde passages hebben blijkens de bewoordingen daarvan echter slechts betrekking op personen die familielid zijn van (een) PKK-lid/leden dan wel veroordeelden wegens activiteiten voor de PKK, maar zien niet, althans dat valt uit de tekst niet op te maken, op personen aan wie een combinatie van potentiële risicofactoren kleeft, zoals dat bij eiser het geval is. Daarnaast acht de rechtbank in dit verband van belang dat de informatie omtrent de positie van familieleden van (vooraanstaande) PKK-leden dan wel PKK-veroordeelden die wél in de weergegeven passages is opgenomen een onvoldoende eenduidig beeld geeft van (de zwaarte en omvang van) het risico dat een persoon behorend tot deze categorie bij terugkeer naar Turkije vanuit het buitenland loopt. Er wordt gesproken van ‘mogelijke belangstelling van de zijde van de autoriteiten’, ‘intimidatie, pesterijen, ambtelijke tegenwerking, ondervragingen en vergelijkbare problemen’, ‘in de gaten houden, ondervragen en verhoren’, ‘verhoogde aandacht van de autoriteiten’, ‘altijd onder een zekere druk geleefd’. Uit deze omschrijvingen valt in onvoldoende mate af te leiden hoe diep deze problemen in het leven en de vrijheid van de betrokkenen ingrijpen. Nu deze omschrijvingen niet uitsluiten dat in dergelijke gevallen sprake kan zijn van vervolging (in de vorm van een mate van discriminatie die vluchtelingenrechtelijke vervolging oplevert) en een reëel artikel 3-EVRM risico, leveren zij derhalve ook onvoldoende grond op voor de door verweerder getrokken conclusie. Tot slot acht de rechtbank in dit verband van belang dat sinds het ambtsbericht van november 2003 geen specifieke informatie meer in het ambtsbericht is opgenomen over de positie van familieleden van PKK-leden, laat staan over de positie van personen zoals eiser bij wie, zoals overwogen, sprake is van een combinatie van potentiële risicofactoren. 4.3 Al het overwogene in 4.2 in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de informatie in de door verweerder aangehaalde algemene ambtsberichten, mede in het licht van de door eiser overgelegde documenten en landeninformatie, onvoldoende grond biedt voor verweerders conclusie dat uit deze ambtsberichten niet kan worden afgeleid dat eiser bij terugkeer naar Turkije gegronde vrees heeft voor vervolging en/of een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit, ook gelet op eerder genoemd arrest inzake Salah Sheekh van het EHRM van 11 januari 2007, niet kunnen volstaan met de opmerking dat berichten van organisaties als Amnesty International bij de totstandkoming van een algemeen ambtsbericht worden betrokken. Het had, met name gelet op de door eiser overgelegde informatie van Amnesty International in Duitsland van 31 juli 2005 met betrekking tot ‘Sippenhaft’, op de weg van verweerder gelegen om meer landeninformatie dan de informatie in voornoemde algemene ambtsberichten bij de besluitvorming in de onderhavige procedure kenbaar te betrekken. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid. 5.1 In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 maart 2006 (AWB 05/28996) heeft de rechtbank onder meer overwogen dat verweerder de aanvullende zienswijze van 14 juni 2005, met het daarbij overgelegde schrijven van de Turkse advocaat mr. Baran, bij de beoordeling had dienen te betrekken. In deze brief is mr. Baran ingegaan op de wijze waarop de bij de zienswijze van 10 juni 2005 overgelegde documenten in zijn bezit zijn gekomen. Verweerder heeft op dit punt in het bestreden besluit uitsluitend overwogen dat eisers stelling dat ten onrechte in Turkije geen navraag is gedaan bij mr. Baran niet afdoet aan het onderzoeksresultaat dat is weergegeven in de individuele ambtsberichten. Verweerder is daarbij niet nader ingegaan op de brief van mr. Baran van 14 juni 2005. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daardoor in onvoldoende mate gevolg gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. Ook op dit punt voldoet het bestreden besluit niet aan de daaraan ingevolge artikel 3:2 van de Awb te stellen eisen. 5.2 Uit de brief van verweerder van 28 juli 2005 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin de onderzoeksvragen staan weergegeven, blijkt dat is gevraagd of er een dossier van eiser bestaat bij het DGM te Diyarbakir en/of bij het provinciebestuur van Sanliurfa (punt 4a). Uit het in het tweede individuele ambtsbericht weergegeven onderzoeksresultaat blijkt dat deze vraag ontkennend is beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde onderzoeksvraag ten onrechte beperkt is gebleven tot Diyarbakir en Sanliurfa, nu uit de onder III.3 onder b. en c. genoemde documenten blijkt dat ook het district Halfeti wordt genoemd. Aan deze documenten, die vermelden dat eiser ook in het district Halfeti wordt gezocht door de Turkse autoriteiten, kan zonder nadere motivering niet op voorhand alle betekenis worden ontzegd. 5.3 Uit het individuele ambtsbericht van 29 maart 2005 blijkt dat drie van de in de brief van verweerder van 30 september 2004 gestelde onderzoeksvragen niet zijn beantwoord omdat het door eiser overgelegde opsporingsbevel van 25 maart 2003 niet authentiek is bevonden en deze vragen door de Minister van Buitenlandse Zaken om die reden niet meer relevant werden geacht. Het betreft hier de vragen 1, 2 en 8. Voornoemde drie vragen hebben betrekking op eisers functie binnen de PKK, zijn mogelijke deelname aan tegen burgers gerichte acties, en de straf die eiser bij terugkeer naar Turkije kan verwachten. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien waarom deze vragen irrelevant zijn geworden door de conclusie van het onderzoek dat het opsporingsbevel niet-authentiek is. Gelet op eisers verklaringen over zijn functie en werkzaamheden binnen de PKK tijdens het nader gehoor van 6 juni 2003 en het aanvullend gehoor van 8 juli 2003 had het op grond van zijn onderzoeksverplichting op de weg van verweerder gelegen om na 29 maart 2005 nadere vragen te stellen aan de Minister van Buitenlandse Zaken, nu verweerder toen immers had geconstateerd dat genoemde vragen onbeantwoord waren gebleven. 5.4 Voorts blijkt uit het individuele ambtsbericht van 9 juli 2006 dat de Minister van Buitenlandse Zaken vraag 4b (Heeft betrokkene in 1993 deelgenomen aan de plattelandsafdeling van de PKK in het dorp Ömerli en wordt hij sindsdien gezocht door de Turkse autoriteiten?), gelet op de onderzoeksresultaten die betrekking hebben op de documenten die bij de zienswijze door eiser zijn overgelegd, niet heeft beantwoord. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien waarom deze vraag irrelevant is geworden door de conclusie dat de door eiser overgelegde documenten genoemd onder III.3 niet authentiek zijn. Dat een document niet authentiek is brengt immers nog niet per definitie mee dat een omstandigheid waarvan in dat document sprake is zich (ook) in werkelijkheid niet heeft voorgedaan. Het had dan ook in de rede gelegen dat verweerder bij de Minister van Buitenlandse Zaken nadere vragen zou hebben gesteld op het moment dat hij constateerde dat deze vraag onbeantwoord was gebleven. 6. Al het vorenoverwogene brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Gelet op hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over zijn profiel en de risico’s die hij bij terugkeer naar Turkije zal lopen, bezien in samenhang met door hem overgelegde documenten en landeninformatie van Amnesty International en Human Rights Watch, had verweerder zijn conclusie in het besluit dat de vrees van eiser niet geloofwaardig is, niet alleen mogen baseren op de conclusies van de twee individuele ambtsberichten en de informatie uit de algemene ambtsberichten inzake Turkije van de Minister van Buitenlandse Zaken, maar had verweerder nader onderzoek moeten verrichten, als in de voorgaande overwegingen uiteengezet. Zoals hierboven reeds overwogen in 4.3 heeft de rechtbank bij haar oordeelsvorming mede in aanmerking genomen hetgeen is geoordeeld in rechtsoverweging 136 van het arrest Salah Sheekh van het EHRM. Het EHRM heeft hierin onder meer overwogen dat het zich, bij beoordeling van de vraag of een klager bij uitzetting een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een artikel 3 EVRM-risico, ervan vergewist dat “the assessment made by the authorities of the Contracting State is adequate and sufficiently supported by domestic materials as well as by materials originating from other reliable and objective sources such as, for instance, other Contracting or non-Contracting States, agencies of the United Nations and reputable non-governmental organisations.” 7. Het beroep dient gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, en verweerder zal worden opgedragen om opnieuw te beslissen op eisers aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. 8. De punten die overigens door partijen over en weer naar voren zijn gebracht behoeven geen nadere bespreking. 9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). VI. BESLISSING De rechtbank: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op eisers aanvraag, met in¬achtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en mrs. A.J. van Putten en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoor¬digheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Afschrift verzonden op: Conc: DB/AvP/WB/PD Coll: D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.