Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3980

Datum uitspraak2007-08-30
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6579 AW en 07/1555 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disciplinair strafontslag. Belang bij beoordeling voorwaardelijk ontslag.


Uitspraak

04/6579 AW en 07/1555 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004, 04/352 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 30 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2006, waar voor appellant is verschenen mr. H.A. Martens, werkzaam bij de gemeente Kerkrade. Voor betrokkene is verschenen mr. Chr.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Bij brief van 2 maart 2007 heeft appellant de Raad een nieuw besluit op bezwaar toegezonden, waarop van de zijde van betrokkene een reactie is gegeven. Na daartoe van partijen toestemming te hebben gekregen heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Betrokkene was sedert 1 april 1990 werkzaam bij de gemeente Kerkrade, laatstelijk in de functie van [naam functie]. Bij besluit van 20 december 2002 is betrokkene onder meer de straf van ongevraagd ontslag opgelegd, met dien verstande dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd indien betrokkene zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Bij brief van 29 januari 2003 is namens betrokkene tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.2. Bij besluit van 10 april 2003 heeft appellant besloten het ontslag met ingang van de dag na verzending van dat besluit ten uitvoer te leggen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het bezwaar. Betrokkene heeft hierin berust. 1.3. Bij het bestreden besluit van 27 januari 2004 heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het voorwaardelijk ontslag niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat hetgeen met het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2002 wordt nagestreefd, namelijk het voorkomen van strafontslag, niet daadwerkelijk meer kan worden bereikt, nu het besluit van 10 april 2003 in rechte onaantastbaar is geworden. 2.1. De rechtbank heeft het namens betrokkene tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan betrokkene procesbelang bij een beoordeling van het voorwaardelijk ontslag niet worden ontzegd, omdat een eventuele gegrondverklaring van het beroep kan bewerkstelligen dat sprake is van een nieuw feit, dat weer aanleiding kan geven tot een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit tot onvoorwaardelijk ontslag. 2.2. Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Volgens appellant had de rechtbank ter beantwoording van de vraag of betrokkene wel procesbelang heeft, ook moeten beoordelen of een eventuele gegrondverklaring van het beroep tegen het voor-waardelijk ontslag voor appellant aanleiding moet zijn het in 2.1. bedoelde verzoek in te willigen. Naar de mening van appellant is dit niet het geval, zodat betrokkene met zijn bezwaar tegen het voorwaardelijk ontslag niet kan bereiken wat hij beoogt. Appellant blijft derhalve van mening dat het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 2.3. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3. De Raad overweegt als volgt. 3.1. Niet in geschil is dat een besluit waarbij de straf van voorwaardelijk ontslag wordt opgelegd ontegenzeggelijk ingrijpt in de rechtspositie van de betrokken ambtenaar. Niet alleen wordt daarmee vastgesteld dat plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, dat toereken-baar en strafwaardig is, maar ook dat indien naderhand soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim plaatsvindt, strafontslag zal volgen. Bij de beoordeling door het bestuurs-orgaan van de bezwaren tegen een voorwaardelijk strafontslag zal dus ook aan de orde komen de vraag of, indien opnieuw zulk (herhaald) plichtsverzuim plaatsvindt, straf-ontslag zal volgen. Bij het nemen van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag, wordt vervolgens door het bestuursorgaan slechts beoordeeld of wederom soortgelijk of ander ernstig toerekenbaar plichtsverzuim heeft plaatsgevonden en of van de daarmee gegeven ontslagbevoegdheid gebruik mocht worden gemaakt. 3.2. Naar het oordeel van de Raad is het belang bij de beoordeling van de uit het voorwaardelijk strafontslag voortvloeiende zelfstandige gevolgen voor de rechtspositie van betrokkene, anders dan appellant heeft betoogd, niet teloor gegaan, doordat appellant heeft vastgesteld dat de betrokken voorwaarde inmiddels is vervuld. Wanneer het voorwaardelijk strafontslag niet houdbaar blijkt, berust de nadien plaatsgevonden tenuitvoerlegging achteraf gezien op een ondeugdelijke basis. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat betrokkene alsdan een verzoek kan indienen om terug te komen van dat in rechte vaststaande besluit tot tenuitvoerlegging. Aangezien de beslissing daaromtrent niet op voorhand vast staat, nu immers sprake is van een nieuw feit, heeft betrokkene zijn belang bij de beoordeling van zijn bezwaren tegen het voorwaardelijk strafontslag behouden. 3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 27 februari 2007 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 december 2002 ontvankelijk, maar ongegrond is verklaard. Aangezien met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van betrokkene tegemoet is gekomen, wordt het beroep van betrokkene ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 februari 2007. Mede gezien het daartoe door partijen ter zitting gedane verzoek, zal de Raad tot een beoordeling van dit besluit overgaan. 4.2. Betrokkene wordt verweten, samengevat, dat hij zich in de periode van 6 september 2002 tot 10 oktober 2002 herhaalde malen niet heeft gehouden aan de voorschriften met betrekking tot ziekmelding en het aanvragen van verlof; bij ziekte controle onmogelijk maakt dan wel ernstig belemmert; zich niet houdt aan de voorschriften van zijn behan-delend arts en ook anderszins zich zodanig gedraagt, dat hij zijn genezing belemmert dan wel vertraagt. Hierbij heeft appellant gewezen op het alcoholgebruik van betrokkene. Bij de keuze voor voorwaardelijk ontslag heeft appellant meegewogen dat betrokkene reeds eerder wegens soortgelijk plichtsverzuim is bestraft. De grief van betrokkene dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische situatie en dat het verweten plichtsverzuim hem in verband met zijn gezondheidstoestand niet (volledig) kan worden toegerekend, is door appellant verworpen. 4.3. Betrokkene is van mening dat het besluit van 27 februari 2007 onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu ten onrechte niet een onafhankelijke deskundige om een oordeel is gevraagd over zijn toerekenbaarheid. Voorts meent betrokkene dat onvoldoende rekening is gehouden met de problemen, waarmee hij in zijn werksituatie werd geconfronteerd. Betrokkene heeft er daarbij op gewezen dat hij vanuit een arbeidsongeschiktheidssituatie van de binnendienst is overgeplaatst naar de buitendienst en dat hij daarbij onvoldoende is begeleid. 5.1. Voor de Raad staat op grond van de gedingstukken voldoende vast dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt en dat dit als plichts-verzuim is aan te merken. Dat de verwijten aan betrokkene berusten op subjectieve interpretaties van de zijde van appellant en dat de regels voor ziekmelden en verlof aanvragen slechts ten aanzien van betrokkene zijn gesteld, is de Raad niet kunnen blijken. Betrokkene is, naar aanleiding van in juni 2002 ontstane problemen met betrekking tot zijn afwezigheid, expliciet erop gewezen dat hij zich strikt dient te houden aan de voor-schriften dienaangaande en gewaarschuwd voor mogelijke disciplinaire maatregelen bij het niet nakomen ervan. De Raad is van oordeel dat appellant in alle redelijkheid hiertoe kon overgaan, gezien de wijze waarop betrokkene in die periode met verlofaanvragen en ziekmeldingen omging. Ondanks deze waarschuwing is betrokkene in de week van 15 juli 2002 niet op zijn werk verschenen, zonder daarvoor tijdig bij de juiste persoon verlof te hebben gevraagd en ook zonder dat hem dat verlof was verleend. Nadat betrokkene hiervoor in augustus 2002 disciplinair was bestraft, ontstonden in de periode vanaf 6 september 2002 opnieuw problemen bij aanvragen van verlof, controle bij ziekte en bereikbaarheid van betrokkene, welke gebeurtenissen hebben geleid tot de hier in geding zijnde strafoplegging. 5.2. De Raad volgt betrokkene niet in zijn standpunt dat appellant een onafhankelijk onderzoek had moeten instellen naar de vraag of betrokkenes handelwijze hem wel volledig kan worden aangerekend. Uit de beschikbare gegevens van de bedrijfsarts blijkt weliswaar dat betrokkene met psychische problemen kampte en dat er is overwogen een psychiatrisch onderzoek in te stellen, maar tevens dat een dergelijk onderzoek zou zijn gericht op het verkrijgen van een diagnose bij de klachten van betrokkene en een advies over verdere behandeling ervan. Een psychiatrisch onderzoek gericht op de vraag of betrokkene toerekeningsvatbaar was, is nooit overwogen omdat, aldus de bedrijfsarts, er noch in de contacten met betrokkene noch in het overleg met de huisarts vermoedens waren gerezen dat betrokkene niet toerekeningsvatbaar zou zijn. 5.3. Op de hoorzitting van 24 januari 2007 is door betrokkene een overzicht verzuim-gegevens van Achmea Arbo B.V. overgelegd. Deze gegevens kunnen, gezien ook het gestelde in 5.2., niet dienen ter onderbouwing van betrokkenes stelling dat zijn gedrag hem niet ten volle kan worden aangerekend. Nu geen andere medische gegevens zijn verstrekt die twijfel doen rijzen aan de toerekenbaarheid, was appellant niet gehouden een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek in te stellen. 5.4. Ook het feit dat betrokkene in zijn werk als woninginspecteur onvoldoende zou zijn begeleid, - wat daarvan verder ook zij - brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien op welke wijze dit feit betrokkene zou hebben kunnen beletten om zich aan de voorschriften te houden. 5.5. Nu betrokkene zich aan toerekenbaar plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, was appellant bevoegd hem daarvoor disciplinair te straffen. De Raad is van oordeel dat de aard en ernst van de verweten gedragingen, tegen de achtergrond van de daaraan voorafgegane waarschuwingen en bestraffing, zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. 5.6. Het vorenstaande houdt in dat het beroep tegen het besluit van 27 januari 2007 ongegrond dient te worden verklaard. 6. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2007 ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de gemeente Kerkrade; Bepaalt dat van de gemeente Kerkrade een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H. Bolt en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2007. (get.) J.C.F. Talman. (get.) O.C. Boute. HD 30.08 Q