Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3982

Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3343 WAO en 05/6844 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering en weigering ZW-uitkering.


Uitspraak

05/3343 WAO en 05/6844 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 25 april 2005, 04/2036 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 1 november 2005, 05/813 (hierna: aangevallen uitspraak II), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong. II. OVERWEGINGEN Appellant was werkzaam als productiechef van een textielbedrijf. Dit bedrijf is in mei 2001 failliet gegaan. Op 12 september 2001 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld wegens psychische klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft de zenuwarts prof. dr. E.J. Colon op verzoek van de verzekeringsarts C.H.C. Lemmers appellant psychiatrisch onderzocht en enkele vragen beantwoord. In zijn rapport van 9 februari 2004 heeft Colon geconcludeerd dat hij bij appellant geen ziekte of gebrek in psychiatrische zin heeft kunnen vaststellen en dat appellant ten tijde van het onderzoek even belastbaar was en evenmin beperkt als in de periode dat hij loonvormende arbeid verrichtte. Colon heeft het Uwv in overweging gegeven appellant door een tweede onafhankelijk psychiater te laten onderzoeken, waarbij een onafhankelijke tolk aanwezig is. Verder bestond bij Colon een zekere mate van twijfel bij het verrichte onderzoek, aangezien het soms uiterst moeilijk is om de psychiatrische symptomatologie hard te maken. De verzekeringsarts Lemmers heeft appellant vervolgens op 1 april 2004 op het spreekuur onderzocht, waarbij een onafhankelijke tolk aanwezig was. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 2 april 2004 aangegeven dat appellant naar aanleiding van echtscheiding en het faillissement van de werkgever in 2001 in een negatieve spiraal terecht is gekomen. Er is vermoedelijk in het verleden geen psychotisch toestandsbeeld geweest, maar wel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een gedecompenseerd spanningsbeeld waarbij de copingstrategie tekort heeft geschoten. Uit de psychiatrische expertise van Colon en het eigen onderzoek van de verzekeringsarts kwam geen psychiatrisch toestandsbeeld op de eerste as van de DSM naar voren. Er is volgens de verzekeringsarts een zich zelf versterkend mechanisme van isolement, ziektegedrag en maatschappelijke inactiviteit ontstaan dat antirevaliderend werkt, maar er was geen sprake meer van ziekte of gebrek. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2004 appellants WAO-uitkering met ingang van 21 juni 2004 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans het dossier bestudeerd en kennis genomen van een verklaring van de behandelend zenuwarts B.J.M. Franssen van 9 augustus 2004. In zijn rapport van 16 augustus 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat de verklaring van Franssen, die appellant op psychische gronden niet tot arbeid in staat achtte, niet nader onderbouwd is en heeft hij de bevindingen van Colon en Lemmers onderschreven. Bij besluit van 14 september 2004 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven en heeft voorts geoordeeld dat deze genoegzaam heeft gemotiveerd dat een tweede onderzoek door een onafhankelijke psychiater niet noodzakelijk was. Na de intrekking van appellants WAO-uitkering per 21 juni 2004 heeft hij zich per 6 september 2004 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met hoofdpijn, rugpijn en psychische klachten. Naar aanleiding hiervan is hij onderzocht door de verzekeringsarts W.J.M. Jansen. Deze heeft geconstateerd dat er geen aanwijzingen waren voor een verergering van appellants psychische klachten sinds de WAO-beoordeling, terwijl bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke beperkingen bleken. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2004 beslist dat appellant met ingang van 9 december 2004 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolgde de Ziektewet (ZW). Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt heeft de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders in zijn rapport van 28 februari 2005 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Bij besluit van 28 februari 2005 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit II ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven en vastgesteld dat er sinds de WAO-beoordeling van appellant, waarbij geconcludeerd was dat er geen sprake was van een ziekte of gebrek, geen veranderingen in de medische situatie van appellant zijn opgetreden, zodat ook ten tijde van de hersteldverklaring voor de ZW niet anders kan worden geconcludeerd. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingebrachte gronden, herhaald dat hij ten tijde van de data in geding, 21 juni 2004 respectievelijk 9 december 2004, volledig arbeidsongeschikt was. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een verklaring van 1 december 2005 van de pyschiater W.A.F. Sondermeyer overgelegd. De Raad kan de conclusies van de rechtbank in beide aangevallen uitspraken volledig onderschrijven en maakt deze conclusies en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. Op de in hoger beroep overgelegde verklaring van de psychiater Sondermeyer heeft de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders bij rapport van 23 december 2005 een uitgebreid commentaar gegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat in de verklaring van Sondermeyer geen goed te beargumenteren grond kan worden gezien om tot wijziging van het verzekeringsgeneeskundig standpunt te komen. De Raad ziet geen aanleiding om deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Gunter. JL