Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3983

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3598 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/3598 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2005, 04/3331 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Mr. E.M. Lieuw On heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en bij schrijven van 12 maart 2007 twee medische verklaringen in geding gebracht. Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellant en zijn gemachtigde, mr. Lieuw On, zijn daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst. II. OVERWEGINGEN Appellant, die voorheen werkzaam was als magazijnmedewerker/vorkheftruckchauffeur, ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) in verband met ontslag na een reorganisatie. De voormalige werkgever van appellant is op enig later moment failliet verklaard. Appellant heeft zich op 19 augustus 2002 vanuit de WW ziek gemeld in verband met lage rugklachten als gevolg van een discopathie lumbaal. De verzekeringsarts E. Verweij rapporteerde op 23 juni 2003 dat appellant in verband met afwijkingen aan de rug beperkt was in zijn functionele mogelijkheden, maar dat hij duurzaam inzetbaar was voor arbeid. Verweij heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een op 23 juni 2003 gedateerde zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige E. Voerman rapporteerde op 22 juli 2003 dat appellant geschikt te achten was voor zijn eigen werk, mits dit werk, gelet op het faillissement van zijn werkgever, bij een andere werkgever met dezelfde aanpassingen uitgeoefend kon worden. Verder stelde Voerman vast dat er aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst voldoende gangbare functies te duiden waren, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit gesteld werd op 14%. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 23 juli 2003 medegedeeld dat hem geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend omdat hij per 18 augustus 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant is onder verwijzing naar diverse medische verklaringen uit de behandelend sector van dit besluit in bezwaar gekomen. Appellant heeft - kort gezegd - gesteld meer beperkt te zijn ten gevolge van rug-, rechterbeen- en polsklachten dan door de verzekeringsarts Verweij is aangenomen en geen acht uur per dag arbeid te kunnen verrichten. Verder stelde appellant dat de geduide functies niet berekend zijn voor zijn belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar is na dossieronderzoek, aanvullend medisch onderzoek naar de pols- en handfunctie van appellant en bestudering van de toegezonden medische stukken, tot het oordeel gekomen dat er medisch geen argumenten waren om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 11 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit) zijn primair besluit gehandhaafd. Appellant heeft in beroep onder verwijzing naar een aantal medische verklaringen de juistheid van het bestreden besluit betwist. Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar een op 2 december 2004 gedateerde rapportage van bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar, aangegeven hierin geen aanleiding te zien om op medische gronden een andere beslissing te geven. De geschiktheid van de geduide functies is in beroep door het Uwv nog nader gemotiveerd onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller van 20 december 2004. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant onjuist hebben ingeschat. Verder oordeelde de rechtbank dat het Uwv in beroep genoegzaam heeft aangetoond dat de geduide functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. Nu het Uwv deze motivering eerst in beroep heeft gegeven, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen met instandlating van de rechtsgevolgen. Verder heeft de rechtbank een proceskosten- en griffierechtveroordeling uitgesproken. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zijn functionele mogelijkheden te hoog hebben ingeschat en ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de door hem gestelde toegenomen lichaamspijnen. Ook stelde appellant dat de rechtbank in de omstandigheid dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts beperkt is gebleven tot de polsklachten en het gegeven dat een bezwaarverzekeringsarts per definitie niet objectief en onafhankelijk is aanleiding had moeten zien een deskundige te raadplegen. Wat de geschiktheid van de geduide functies betreft heeft appellant gesteld dat in de functies medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie, inpakker, sorteerder, machinaal metaalbewerker en electronica monteur gewerkt moet worden in een gedwongen werktempo en dat deze functies in verband met de hiermee samenhangende onwenselijke psychische en lichamelijke druk, ongeschikt te achten zijn. Appellant dient verder de gelegenheid te hebben om zijn rug te strekken. Verder heeft appellant ten aanzien van de functie sorteerder opgemerkt dat in deze functie moet worden geklommen en trappen gelopen moeten worden. Tot slot acht appellant de functie machinaal metaalbewerker ongeschikt in verband met de benodigde handgrepen en tillen. De Raad overweegt als volgt. De Raad heeft evenals de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste of onzorgvuldige medische grondslag berust. De Raad overweegt daartoe dat verzekeringsarts Verweij in de FML ruime beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van de lage rugklachten van appellant en bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar van mening was dat deze in overeenstemming waren met het klinisch beeld zoals hem uit eigen onderzoek en bestudering van de medische stukken van de behandelend sector was gebleken. De Raad kan zich hierin vinden. Uit de stukken is het de Raad niet gebleken dat er sprake is van andere of meer beperkingen. De Raad stelt vast dat uit de voor de datum in geding van belang zijnde medische informatie uit de behandelend sector, waaronder de op 7 november 2003 gedateerde verklaring van revalidatiearts I.E. Eriks en de op 24 juli en 4 september 2003 gedateerde informatie van neuroloog dr. P. Portegies, niet gebleken is van evidente bijzonderheden bij neurologisch onderzoek en ook MRI onderzoek geen HNP of wortelcompressie liet zien. Wat de linkerhand- en polsfunctie betreft, merkt de Raad op dat bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar bij zijn onderzoek constateerde dat de bewegingsuitslagen van de pols intact waren, maar dat de kracht tegen weerstand wat was afgenomen ten opzichte van rechts. Appellant had, afgezien van de flexiestand van DIG III, geen afwijking in de knijpkracht van de hand en kon de pincet- en bolgreep verrichten. Verder heeft de Raad in de in hoger beroep overgelegde en op 7 december 2005 gedateerde verklaring van GZ psycholoog drs. P.I.M. Goldschmidt onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de psychische belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat. De Raad merkt in dit verband op dat de verzekeringsartsen tijdens hun onderzoeken geen psychopathologie hebben waargenomen en dat appellant toen niet in behandeling was voor deze klachten. Naar aanleiding van de informatie van 27 februari 2007 van het Nederlands Kanker Instituut wijst de Raad er op dat het in dit geding gaat om de gezondheidstoestand van appellant op 18 augustus 2003. In de brief van 27 februari 2007 is geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat appellant reeds op 18 augustus 2003 medische beperkingen ondervond die mogelijk in verband stonden met het begin 2007 vastgestelde tongcarcinoom. Gelet op het duidelijk beeld van de beperkingen van appellant, komt het de Raad niet onjuist voor dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien een deskundige te raadplegen. De Raad merkt wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft op dat hem niet gebleken is dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (sbc-code 264122: machinaal metaalbewerker, sbc-code 111180: productiemedewerker industrie, sbc-code 267040: elektronica monteur) niet berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. De functies voldoen aan de belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML en bieden voldoende mogelijkheid tot vertreding. Verder is de Raad uit het onderzoek van bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar gebleken dat appellant ook de in de functies benodigde grepen moet kunnen verrichten. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) P.H. Broier. TM