Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3986

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4371 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering.


Uitspraak

05/4371 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2005, 04/3892 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 2 februari 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke tot 18 augustus 2004 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van deze datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist zijn. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij op 18 augustus 2004 door de combinatie van zijn lichamelijke en psychische klachten ernstiger beperkt was dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. Zo is er ten onrechte vanuit gegaan dat hij zich op genoemde datum normaal kon concentreren, hij een normaal handelingstempo had en hij volledige dagen kon werken. Hierdoor zijn bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid functies in aanmerking genomen die zijns inziens te zwaar voor hem waren. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft daarop gereageerd en aangegeven dat met betrekking tot appellants klachten voldoende medische informatie voorhanden is geweest om tot de conclusie te kunnen komen dat appellant zich normaal kon concentreren, dat wil zeggen in een mate waartoe een gezonde persoon van zestien tot 65 jaar minimaal in staat moet zijn. In dit verband heeft zij onder andere verwezen naar de door haar in aanmerking genomen inlichtingen van 2 september 2004 van de Riagg, waar appellant sedert februari 2004 onder behandeling was. Zij stelt dat uit deze informatie volgt dat geen sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Gelet hierop heeft zij voorts geen medisch-psychische oorzaak aan de orde geacht voor een vertraagd handelingstempo, in die mate dat hiermee door de arbeidsdeskundige rekening had moeten worden gehouden. Uit de informatie van de chirurg-traumatoloog, neuroloog en anesthesioloog die appellant hebben onderzocht en behandeld maakt zij op dat er ook geen lichamelijke klachten of aandoeningen over het hoofd zijn gezien. Voorts komt uit de medische informatie, ook als deze in combinatie wordt bezien, volgens haar geen medische indicatie naar voren waarom appellant niet gedurende volledige dagen passende arbeid zou kunnen verrichten. De Raad overweegt het volgende, waarbij hij de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen, en die door partijen niet worden betwist, als uitgangspunt neemt. De verzekeringsarts heeft appellant in mei 2003, januari 2004, februari 2004 en ook in oktober 2004, blijkens rapporten die zich onder de gedingstukken bevinden, op haar spreekuur ontvangen en onderzocht en met betrekking tot diens lichamelijke klachten informatie van de behandelend sector in aanmerking genomen. Haar bevindingen zijn, bezien in samenhang met het nadere onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, weloverwogen geweest. De Raad neemt hierbij in beschouwing dat de informatie van de Riagg over appellants psychische problemen pas in de bezwaarfase beschikbaar is gekomen en dat hierin is vermeld dat appellant in februari 2004 last had van somberheid en slapeloosheid, maar dat daarin kort daarna verbetering is opgetreden waarna hij nog onder controle is gebleven. In haar rapport van 29 november 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts rekening gehouden met deze informatie, maar hierin geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen met betrekking tot appellants persoonlijke en sociale functioneren of zijn werktijd. De Raad heeft geen reden dit rapport, zoals dit in hoger beroep nader is beargumenteerd door de bezwaarverzekeringsarts, niet te volgen nu dit is gebaseerd op voldoende medische informatie en deugdelijk is gemotiveerd. De Raad merkt daarbij op dat appellant noch in beroep, noch in hoger beroep informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft om aan de inhoud van dit rapport te twijfelen. Dit betekent dat de Raad ook de rechtbank volgt in haar oordeel dat kan worden aangenomen dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 2 februari 2005 heeft de Raad, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, evenmin grond om er vanuit te gaan dat de bij de berekening in aanmerking genomen functies voor appellant in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H. Bolt en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 september 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. TM