Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3989

Datum uitspraak2007-09-13
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1506 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de minister in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op de aangegeven grond van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kunnen maken en met de toegekende financiële regeling kunnen volstaan?


Uitspraak

06/1506 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2006, 05/2404 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Minister van Justitie (hierna: minister) Datum uitspraak: 13 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. Geenen, advocaat te Nijmegen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.J. Admiraal en mr.drs. J. Mes-Kooreman, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie. II. OVERWEGINGEN 1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. 1.1. Appellante is met ingang van 1 september 1999 voor 28 uur per week aangesteld als [naam functie] bij de Gemeenschappelijke Beheersorganisatie (GBO) van het ministerie van Justitie te Zoetermeer. Zij heeft zich op 21 januari 2002 ziek gemeld met verschijnselen van overspannenheid en vermoeidheid. Op haar verzoek is zij in behandeling gekomen bij een extern psychologisch bureau. De kosten van deze behan-deling heeft de minister voor zijn rekening genomen. Tussen partijen zijn problemen gerezen over de plaats waar de bedrijfsgeneeskundige begeleiding moest plaatsvinden. Appellante wenste een bedrijfsarts in haar woonplaats Nijmegen te bezoeken. De minister stelde zich, in navolging van de door hem aangewezen bedrijfsarts te ’s-Gravenhage, op het standpunt dat appellante voor controle naar ’s-Gravenhage kon en moest reizen en heeft haar daartoe met sancties gedreigd. Ook zijn problemen ontstaan omdat appellante van haar behandelend psycholoog vernam dat de bedrijfsarts hem had benaderd met het verzoek appellante ertoe te bewegen het dienstverband vrijwillig te beëindigen. Van de zijde van de minister is toen echter uitdrukkelijk bestreden dat op zo'n beëindiging werd aangestuurd. Op 13 mei 2002 heeft de bedrijfsarts appellante met ingang van 1 juli 2002 arbeidsgeschikt verklaard voor ander werk of eigen werk elders. In een gesprek op 11 juli 2002 met haar afdelingshoofd heeft appellante - voor het eerst - concreet aangegeven dat zij teleurgesteld was in haar werk en over het optreden van haar direct leidinggevende. Appellante heeft met betrekking tot de hersteldverklaring een second opinion aangevraagd. Blijkens de brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 1 augustus 2002 was de verzekeringsarts van oordeel dat appellante per 1 juli 2002 niet in staat was werkzaamheden te verrichten. Daarna heeft de bedrijfsarts appellante geschikt verklaard voor haar eigen werk elders, met ingang van 1 oktober 2002. Appellante is hiertegen niet opgekomen. 1.2. In oktober 2002 is appellante door de minister bij Loyalis voor zorgbemiddeling aangemeld. Ook Loyalis heeft vastgesteld dat re-integratie bij de GBO geen kans van slagen meer heeft. Bij besluit van 4 februari 2003 heeft de minister appellante aangewezen als herplaatsingskandidaat voor een termijn van 15 februari 2003 tot 15 oktober 2003. Appellante heeft op zichzelf in deze aanwijzing berust, doch zij heeft wel bezwaar gemaakt tegen de duur van de herplaatsingstermijn. Uiteindelijk is het einde van de termijn bepaald op 1 april 2004. Appellante is daartegen niet meer opgekomen. 1.3. De aanwijzing heeft niet tot herplaatsing geleid. De minister heeft appellante bij brief van 24 februari 2003 een tijdelijke functie aangeboden als applicatiebeheerder bij het Gemeenschappelijk Centrum voor ICT van de Immigratie en Naturalisatie Dienst. Appellante is echter niet op dit aanbod ingegaan omdat deze functie frequent contact met de GBO zou meebrengen. Daarna heeft de minister nog een aanbod gedaan voor de functie van Customer Support Services medewerker. Dit aanbod heeft hij echter weer ingetrokken, nu het ging om een functie bij de GBO zelf. 1.4. Bij besluit van 20 november 2003 heeft de minister appellante met ingang van 1 januari 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 december 2003 heeft de minister, voor zover hier van belang, het besluit van 20 november 2003 ingetrokken en appellante met ingang van 1 maart 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR. Bij brief van 25 maart 2004 heeft de minister aangegeven dat dit moet worden gelezen als artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Bij uitspraak van 23 augustus 2004 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd. 1.5. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de minister bij besluit van 25 mei 2005 (hierna: bestreden besluit), met handhaving van de ingangsdatum van 1 maart 2004, appellante op grond van artikel 99 van het ARAR eervol ontslag verleend "op andere gronden", onder toekenning van een uitkering die gelijk is aan het voor appellante geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. 1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat partijen in een impasse zijn geraakt en dat niet gezegd kan worden dat de minister in redelijkheid daarna niet tot ontslagverlening op grond van artikel 99 van het ARAR kon overgaan. Voorts is overwogen dat niet kan worden gezegd dat het de minister is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat met de gebruikelijke uitkering kon worden volstaan. Ten slotte is overwogen dat de minister de oorspronkelijke ontslagdatum heeft kunnen handhaven, nu het bestreden besluit was gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en appellante vanaf haar ziekmelding op 21 januari 2002 geen werkzaamheden voor de minister meer heeft verricht. 2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 2.1. Aan artikel 99 van het ARAR kan, voor zover hier van belang, toepassing worden gegeven indien een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Naar het oordeel van de Raad kan in dit geval - reeds geruime tijd voor het ontslagbesluit van 20 november 2003 - van een dergelijke impasse worden gesproken. In juli 2002 heeft appellante aan de minister laten weten niet meer bij de GBO te willen werken. Met ingang van 1 oktober 2002 is zij hersteld verklaard voor arbeid buiten de GBO en daarin heeft zij berust. Evenmin heeft zij zich verzet tegen het advies van Loyalis dat er geen reële mogelijkheden voor terugkeer zijn, noch ook - afgezien van de termijn - tegen haar aanwijzing als herplaatsingskandidaat. Nu niet in geschil is dat voor appellante geen nieuwe functie kon worden gevonden, heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare samenwerking. Gelet hierop was de minister bevoegd tot het verlenen van ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR. 2.2. Appellante heeft aangevoerd dat de minister bij het bestreden besluit de ontslagdatum van 1 maart 2004 niet had mogen handhaven. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad dat aan het bestreden besluit hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd als aan de oorspronkelijke ontslagverlening. Aan dit complex is slechts een andere juridische kwalificatie gegeven. Bovendien kon appellante er niet op rekenen dat het dienstverband na vernietiging van de eerdere beslissing op bezwaar zou worden hersteld. De rechtbank had immers het primaire ontslagbesluit van 20 november 2003 niet mede vernietigd. Naar het oordeel van de Raad is het dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid dat de minister bij het bestreden besluit de eerder bepaalde ingangsdatum van het ontslag heeft gehandhaafd. 2.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de minister niet met toekenning van de gebruikelijke ontslaguitkering had mogen volstaan, nu het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid geheel aan de minister is toe te rekenen. Ook deze stelling treft geen doel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet kunnen blijken dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in de feiten en omstandig-heden die hebben geleid tot de ziekmelding van appellante op 21 januari 2002. Voor zover daarin een aandeel van de minister was gelegen, staat daar tegenover dat de minister appellante in de gelegenheid heeft gesteld op zijn kosten een therapie te volgen en zich heeft ingespannen om appellante te helpen bij het zoeken naar ander werk. Het probleem bij dat laatste was echter dat nagenoeg alle ICT-functies zijn ondergebracht bij de GBO en dat appellante niets meer met de GBO te maken wilde hebben. 2.4. Wat betreft het conflict met de bedrijfsarts moet vooropgesteld worden dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het optreden van de bedrijfsarts in beginsel aan de minister moet worden toegerekend. Dit neemt niet weg dat op appellante de verplichting rustte aan bedrijfsgeneeskundige begeleiding mee te werken en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet tot reizen in staat was. Indien de bedrijfarts zich op de door appellante gestelde wijze tot haar therapeut heeft gewend, verdient dit afkeuring. Vastgesteld moet echter worden dat de minister onmiddellijk mondeling en schriftelijk van dit optreden van de bedrijfsarts afstand heeft genomen. Dat appellante zich niettemin daarover niet heeft kunnen heenzetten, kan niet aan de minister worden toegerekend. Ten slotte moet mede in aanmerking worden genomen dat appellante anderhalf jaar lang - vanaf de ingangsdatum van de hersteldverklaring tot de ingangsdatum van het ontslag - in het genot van bezoldiging is geweest zonder dat daar een arbeidsprestatie ten behoeve van de minister tegenover heeft gestaan. Alles overziende is de Raad van oordeel dat de minister in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op de aangegeven grond van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en met de toegekende financiële regeling heeft kunnen volstaan. 2.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) R.B.E. van Nimwegen. HD 04.09