Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3995

Datum uitspraak2006-10-17
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 06/685
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uiterlijk op 31 december 2000 aangegane hypotheekleningen voor de eigen woning en die als zodanig zijn geaccepteerd door de belastingdienst, behouden dat karakter daarna; vanaf 1 januari 2001 aangegane leningen dienen ingevolge art. 3.123 Wet IB 2001 te worden gestaafd met schriftelijke bescheiden.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/685 Uitspraakdatum: 17 oktober 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.536. 1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2006 de aanslag verminderd en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.004. 1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 15 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 16 maart 2006, beroep ingesteld. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2006 te Leeuwarden. Eiser is - hoewel op juiste wijze opgeroepen - niet verschenen. Namens verweerder is verschenen J. Kok, werkzaam bij verweerder. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast: 2.1 Eiser heeft per 1 januari 1998 een hypothecaire geldlening van in totaal € 136.134 (? 300.000) afgesloten, per 15 april 1999 heeft eiser deze hypotheeklening vervolgens verhoogd tot € 158.823 (? 350.000) en per 31 augustus 2001 tot het bedrag van € 181.513 (? 400.000). Met betrekking tot deze laatste hypotheekverhoging heeft eiser geen schriftelijke bescheiden aan verweerder - of tijdens dit geding aan de rechtbank - overgelegd, waaruit blijkt dat deze hypotheekverhoging is gebruikt voor de verbetering of het onderhoud van de eigen woning. 2.2 Eiser, geboren op [datum] 1962, is gehuwd en werkzaam bij de Belastingdienst. Hij heeft over het jaar 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.834. In deze aangifte heeft eiser een aftrekpost van € 9.365 opgenomen in verband met betaalde hypotheekrente en kosten op hypothecaire leningen, waarbij eiser is uitgegaan van een eigen woning-schuld van € 181.513 (? 400.000). 2.3 Bij de aanslag IB/PVV 2002, met dagtekening 8 oktober 2005, is verweerder voor wat betreft de hoogte van de eigen woning-schuld uitgegaan van de door eiser in zijn aangifte van 1998 vermelde hypotheeklening van € 90.756 (? 200.000). Als gevolg hiervan heeft verweerder in voormelde aanslag slechts de helft van de betaalde hypotheekrente in aftrek toegelaten. 2.4 In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de hoogte van de eigen woning-schuld van eiser per 1 januari 2002 vastgesteld op € 158.823 (? 350.000). Hierbij is verweerder afgeweken van zijn eerdere tijdens de aanslagregeling ingenomen standpunt, in die zin dat thans de onder 2.1 vermelde hypothecaire geldleningen per 1 januari 1998 van € 136.134 (? 300.000) tezamen met de verhoging van deze geldlening in 1999 met € 22.689 (? 50.000) als totale eigen woning-schuld in aanmerking zijn genomen. 2.5 De rente en kosten die verweerder over het jaar 2002 aan de eigen woning-schuld heeft toegerekend, bedragen dan € 158.823/€ 181.512 x € 9.365 = € 8.195. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 28.004. 3. Geschil 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder per 31 december 2002 de eigen woning-schuld terecht heeft beperkt tot € 158.823 (? 350.000) en in 2002 de aftrek van hypotheekrente heeft beperkt tot € 8.195. 3.2 Eiser is van mening dat de door hem betaalde hypotheekrente en kosten van € 9.365 op de hypothecaire geldlening van in totaal € 181.512 (? 400.000) volledig aftrekbaar zijn als aftrekbare kosten in verband met de eigen woning. Volgens eiser is ook de in 2001 afgesloten lening van € 22.689 (? 50.000) aangegaan voor de verbouwing en het onderhoud van de eigen woning. Eiser verwijst naar een uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch van 20 juli 2005, nr. 03/447, waarin volgens eiser dezelfde casus speelde. Eiser beroept zich daarom op het gelijkheidsbeginsel. 3.3 Verweerder is van mening dat de eigen woning-schuld per 31 december 2003 (afgerond) € 140.000,-- bedraagt. Van de hypotheekverhoging in 2001 met € 22.689 (? 50.000) is volgens verweerder niet gebleken dat deze is aangewend voor het onderhoud en/of verbetering van de eigen woning, omdat eiser daartoe geen schriftelijke bescheiden heeft overgelegd. 3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 Ingevolge artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. 4.2 Artikel 3.123 van de Wet bepaalt dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven. 4.3 Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat de verhoging van de hypothecaire geldlening in 2001 met € 22.689 (? 50.000) op het moment van aangaan in direct verband staat met het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning. Nu eiser met betrekking tot de laatste hypotheekverhoging in 2001 geen schriftelijke bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser dit bedrag heeft gebruikt voor de verbetering of het onderhoud van de eigen woning, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank aldus niet aannemelijk gemaakt dat deze verhoging in 2001 is besteed aan de eigen woning. 4.4 Voorts is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het enkele feit dat verweerder de aangiften van eiser in voorafgaande jaren wat betreft de hypotheekverhogingen (zonder nader vragen te stellen) heeft gevolgd, betekent niet dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder waaraan eiser ook voor latere jaren het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de eigen woning-schuld per 31 december 2002 € 181.512 (? 400.000) bedraagt. De door eiser aangehaalde uitspraak van het hof 's- Hertogenbosch maakt dit oordeel niet anders, omdat het in die zaak ging om een hypothecaire geldlening, die was aangegaan voor 31 december 2000. Tijdens de parlementaire behandeling van de belastingherziening per 1 januari 2001 heeft de Staatssecretaris van Financiën over de hier bedoelde leningen gezegd dat in de praktijk belastingplichtigen er van uit mogen gaan dat dergelijke leningen die uiterlijk op 31 december 2000 zijn aangegaan en die onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de belastingdienst als zodanig zijn geaccepteerd, vanaf 1 januari 2001 dat karakter zullen behouden. (NV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz 37). Verweerder heeft overeenkomstig het vorenstaande de door eiser opgevoerde rente over de voor 31 januari 2000 afgesloten hypothecaire geldleningen van in totaal tot € 158.823 (? 350.000) ook in aftrek toegelaten. 4.5 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder per 31 december 2002 de eigen woning-schuld terecht heeft beperkt tot € 158.823 (? 350.000) en over het jaar 2002 de hypotheekaftrek terecht heeft toegestaan tot het bedrag van € 8.195. 4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2006 door mr. J.W. Keuning, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.