Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3996

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01255/07 W
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Specialiteitsbeginsel. 2. Ne bis in idem. Ad 1. De klacht betreffende het specialiteitsbeginsel faalt omdat het de Rb niet vrijstond te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling – in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan – het specialiteitsbeginsel in acht is genomen (vgl. HR LJN AH8597). Ad 2. Het middel klaagt terecht dat de Rb niet heeft beslist op het verweer dat het in art. 7 WOTS neergelegde beginsel van ne bis in idem is geschonden.


Conclusie anoniem

Nr. 01255/07 W Mr Machielse Zitting: 4 september 2007 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. De Rechtbank te Alkmaar heeft op 29 januari 2007 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een door het United States District Court te Vermont aan veroordeelde op 17 april 2006 opgelegde gevangenisstraf van 100 maanden en een gevangenisstraf opgelegd van vijf jaren. 2.1. Namens verdachte heeft Mr J.H.S. Vogel, advocaat te Alkmaar, cassatie ingesteld. Mr B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. 2.2. Voordat ik aan bespreking van de middelen toekom, vat ik de achtergrond van de zaak kort samen. Blijkens het vertaalde vonnis d.d. 17 april 2006 van de Amerikaanse rechter, zoals dat zich bij de stukken bevindt, is betrokkene veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie (conspiracy) met het oogmerk MDMA (ecstacy) te importeren tot oktober 1999 (feit 1) en voor deelneming aan een criminele organisatie (conspiracy) met het oogmerk MDMA (ecstacy) te verspreiden tot juli 1999 (feit 2). Er was ook nog een feit 3 maar die aanklacht is 'dismissed'. Dit vonnis is gebaseerd op een zogenaamde plea-agreement. Ter zitting bij de rechtbank heeft de raadsman uiteengezet dat en waarom de veroordeelde gedurende zijn detentie en berechting in de Verenigde Staten "contre-coeur" akkoord is gegaan met deze overeenkomst. Die overeenkomst is volgens de raadsman aangegaan op 19 januari 2006. 2.3. Het vertaalde "uittreksel gegevens vonnis" (bijlage A) geeft onder het kopje sentence data summary een beschrijving van het "huidig strafbaar feit" (current offense). Het gaat om vier series van transacties waarbij veroordeelde met anderen MDMA in de VS importeerde. De eerste van november 1998 tot begin 1999 in Florida, de tweede in of omstreeks september 1999 in Boston, de derde in of omstreeks oktober 1999 in New York en New Jersey (in potten voor cosmetische produkten) en de vierde tussen 5 februari 2000 en 15 februari 2000 (verscheping in motoren van auto's). De beschrijving luidt vervolgens: "(..) [verdachte] wordt verantwoordelijk gehouden voor de aanwezigheid van 105.000 ecstacy-pillen in de cosmetische potten, welke een totaal van 25.000 gram ecstacy opleveren. Daarnaast bevatten de motorblokken van auto's 22.000 gram ecstacy, voor een totaal van 47.200 gram ecstacy (..)." Uit het voorgaande leid ik af dat het in 2000 gepleegde feit niet onder de plea-agreement valt. 3.1. Het eerste middel valt uiteen in verschillende klachten. De eerste spitst zich toe op een schending van het ne bis in idem - beginsel. Reeds voordat veroordeelde aan de Verenigde Staten was uitgeleverd, liep er in Nederland immers een strafzaak tegen hem wegens hetzelfde feit. Volgens het middel is de veroordeelde in Nederland dus vervolgd voor feiten waarop ook de hier bedoelde beslissing van 17 april 2006 van de Amerikaanse strafrechter is gebaseerd. Het betreft om precies te zijn de verscheping begin 2000 naar Florida (VS) van ongeveer 22,1 kilogram XTC-pillen verstopt in automotoren. Deze stelling vindt bevestiging in het zich bij de stukken bevindende bij de schriftuur gevoegde onherroepelijke arrest van 21 maart 2007 van het Gerechtshof Amsterdam in de betreffende Nederlandse zaak. In dat - na de hier bestreden beslissing gewezen - arrest heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de veroordeelde voor het buiten het grondgebied brengen van 22,1 kilogram XTC pillen in of omstreeks de periode van 26 januari 2000 tot en met 7 februari 2000 op de grond dat de Amerikaans rechter die zaak al onherroepelijk heeft afgedaan. De steller van het middel wijst er voorts op dat alle medeverdachten van veroordeelde in deze Nederlandse zaak zijn vrijgesproken. Volgens het middel had de rechtbank gelet op het voorgaande de tenuitvoerlegging niet toelaatbaar mogen verklaren. 3.2. Art. 7 WOTS luidt: "1. Een in een vreemde Staat opgelegde sanctie kan in Nederland niet worden ten uitvoer gelegd voor zover de veroordeelde ter zake van het zelfde feit in Nederland wordt vervolgd. 2. Een in een vreemde Staat opgelegde sanctie kan in Nederland evenmin worden ten uitvoer gelegd voor zover een vervolging in Nederland onverenigbaar zou zijn met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag liggende beginsel." In de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat tot de WOTS heeft geleid is daarover, voor zover nu van belang, opgemerkt: "Artikel 7, eerste lid, van het wetsontwerp ziet op het geval waarin in Nederland een vervolging gaande is voor hetzelfde feit als waarop het overdrachtsverzoek betrekking heeft. Artikel 7, tweede lid, ziet op het geval waarin in Nederland terzake van hetzelfde feit reeds een onherroepelijke rechterlijke beslissing gevallen is (blijkens de verwijzing naar artikel 68 Sr.) of waarin is besloten geen vervolging in te stellen (blijkens de verwijzing naar art. 355 Sv.)." (Kamerstukken II 1984-1985, 18129, nr.. 6, blz. 24).(1) Het overdrachtsverzoek heeft betrekking op de rechterlijke beslissing in het buitenland. De rechterlijke beslissing in de onderhavige zaak houdt een veroordeling in voor de feiten 1 en 2, niet voor feiten uit 2000. Daarom is het eerste lid van artikel 7 WOTS op die feiten niet van toepassing. Het tweede lid is evenmin van toepassing omdat op het moment waarop de rechtbank haar beslissing nam noch een onherroepelijke rechterlijke beslissing al was gevallen, noch was besloten geen vervolging in te stellen. Daarom faalt dit onderdeel. 3.3. Subsidiair stel ik mij op het volgende standpunt. Ervan uitgaande dat de feiten in de Nederlandse strafzaak dezelfde zijn als een feit waarvoor betrokkene in de VS niet is veroordeeld, maar dat wel door de Amerikaanse rechter in de opgelegde straf zou zijn meegenomen, zou een aan art. 68 Sr ten grondslag liggend beginsel hier in beeld komen. Beginselen van behoorlijke procesorde brengen immers mee dat het OM niet ontvankelijk wordt verklaard als het alsnog een strafvervolging instelt voor feiten die al zijn meegenomen als bijzondere reden ter bepaling van de straf.(2) Deze gedachte zal mijns inziens ook opgeld doen in het geval het feit mede een straf door een vreemde rechter opgelegd heeft bepaald. Dat het betreffende feit kennelijk geen onderdeel uitmaakte van de plea-agreement doet daaraan niet af. Dat de officier van Justitie de rechtbank omtrent het voorwerp van onderzoek in de Nederlande zaak doelbewust verkeerd heeft voorgelicht blijkt niet en is ook niet gesteld. Dat in aanmerking genomen doet de vraag of sprake was van hetzelfde feit in de zin van art. 7 lid 1 WOTS niet meer ter zake omdat na de onderhavige uitspraak van de Rechtbank Alkmaar reeds het Gerechtshof Amsterdam op basis van art. 68 Sr het openbaar ministerie in de Nederlandse strafzaak niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de veroordeelde voor het buiten het grondgebied brengen van 22,1 kilogram XTC pillen in of omstreeks de periode van 26 januari 2000 tot en met 7 februari 2000. Het hof is er wél van uitgegaan dat betrokkene in de VS voor dit feit was veroordeeld. Het resultaat waartoe het arrest van het hof heeft geleid is hetzelfde als wanneer de rechter in die strafzaak het OM direct niet ontvankelijk had verklaard in de Nederlandse vervolging. Het verzuim van de Rechtbank Alkmaar behoeft dus niet tot cassatie te leiden. Hieraan doet niet af dat het Gerechtshof Amsterdam medeverdachten in deze zaak heeft vrijgesproken, nog daargelaten dat daarmee niet vaststaat dat het Gerechtshof Amsterdam ook veroordeelde had vrijgesproken. 3.4. Voorts wordt geklaagd over schending van het specialiteitsbeginsel. Terwijl het uitleveringsverzoek volgens de steller van het middel betrekking had op feiten die beweerdelijk waren begaan in de staat Vermont, heeft de Amerkaanse rechter de veroordeelde uiteindelijk veroordeeld voor feiten die zijn begaan in Florida, Boston, New York en New Jersey, zo luidt het gevoerde verweer. Het middel richt zich op het feit dat de veroordeelde door de Amerikaanse rechter is bestraft voor de invoer van 22 kilogram XTC-pillen in Florida. Ten aanzien van dat laatste feit, waarvoor veroordeelde evenmin aan de Verenigde Staten was uitgeleverd, hebben de Nederlandse autoriteiten aan de Amerikaanse autoriteiten informatie verschaft terwijl zij later aan de Amerikaanse autoriteiten kenbaar hebben gemaakt hun de toestemming te onthouden die informatie te gebruiken omdat de Nederlandse zaak ten aanzien van die feiten nog aanhangig was. Niettemin zijn de feiten toch bij de berechting en bestraffing door de Amerikaanse rechter betrokken. Volgens het middel heeft de rechtbank deze omstandigheid ten onrechte niet verdisconteerd in de strafmaat althans ten onrechte niet op het daaromtrent gevoerde verweer gerespondeerd. 3.5. De steller van het middel baseert zich ten aanzien van de stelling dat schending van het specialiteitsbeginsel in de om te zetten straf moet worden verdisconteerd onder meer op civielrechtelijke rechtspraak in uitleveringszaken. Daarin worden verweren aangaande een te verwachten schending van het specialiteitsbeginsel doorgaans verworpen omdat na veroordeling door de Amerikaanse rechter en overdracht aan Nederland de Nederlandse rechter in de omzettingsprocedure de straf 'zal aanpassen'. Daarop zou ook betrokkene hebben vertrouwd. De Hoge Raad heeft echter enige malen overwogen dat de exequaturrechter in een WOTS-zaak bij zijn beslissing dient uit te gaan van de veroordeling door de buitenlandse rechter en dat het hem niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling - in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - het specialiteitsbeginsel in acht is genomen.(3) Op dát oordeel van de Hoge Raad had betrokkene dienen af te gaan. De steller van het middel betoogt echter dat dit oordeel van de Hoge Raad in deze zaak niet van toepassing is althans dat de daarin besloten rechtsoverwegingen niet langer houdbaar zijn. Kennelijk is de achtergrond van deze stelling dat de Amerikaanse autoriteiten doelbewust inbreuk hebben gemaakt op het specialiteitsbeginsel en aldus een flagrante schending van art. 6 EVRM hebben begaan. Maar een nadere toelichting ontbreekt. Wellicht heeft de steller van het middel zich laten inspireren door HR 31 januari 2006, NJ 2006, 125, waarin de Hoge Raad vooropstelde dat (ook) de uitleveringsrechter bij de beoordeling van een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde straf dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de rechter van de verzoekende Staat, en dat het hem - ingeval aan die veroordeling een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. Dit kan slechts anders zijn indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante schending van door art. 6 van het EVRM gewaarborgde rechten. Eerlijk gezegd vermag ik niet in te zien dat de enkele schending van het specialiteitsbeginsel een flagrante schending van art. 6 EVRM zal kunnen opleveren. Art. 6 garandeert het recht op een eerlijk proces. Op welke wijze het specialiteitsbeginsel daarin een rol speelt maakt de steller van het middel niet duidelijk. In de rechtspraak van de Hoge Raad vind ik geen argumenten die de gedebiteerde stelling met betrekking tot het enkele schenden van het specialiteitsbeginsel ondersteunen.(4) Overigens wijs ik er nogmaals op dat betrokkene door de Amerikaanse rechter niet is veroordeeld voor de invoer van XTC die in motorblokken verborgen was, maar slechts voor feiten die plaatsvonden in het jaar 1999. En als de Amerikaanse rechter de door hem opgelegde straf mede heeft laten bepalen door enigerlei betrokkenheid bij feiten die in het jaar 2000 zijn begaan vraag ik mij af of het specialiteitsbeginsel hier wel in het geding is en of niet veeleer gesproken kan worden van het in aanmerking nemen van omstandigheden die volgens de Amerikaanse rechter van invloed kunnen en mogen zijn op de straftoemeting. 3.6. Ten overvloede merk ik op dat de Amerikaanse praktijk van plea-bargaining als zodanig niet een flagrante en onherstelbare schending van de in art. 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten oplevert, zelfs niet als de betrokkene ervaart dat het weigeren van een dergelijke overeenkomst grote procesrisico's meebrengt.(5) Dat zou anders kunnen zijn wanneer de plea agreement de betrokkene laat kiezen tussen alternatieven waartussen een onaanvaardbare wanverhouding bestaat. Daarvan lijkt in dit geval geen sprake en dat is ook niet uitdrukkelijk aangevoerd. De klacht richt zich in de kern slechts op sec de omstandigheid dat de Amerikaanse rechter de veroordeelde heeft bestraft voor feiten die zijn begaan voorafgaande aan de uitlevering en waarvoor hij niet was uitgeleverd. Hoezeer die omstandigheid ook zou ingaan tegen de regels voor het uitleveringsverkeer, de plaats om daartegen verweer te voeren is de staat van veroordeling. Uit het Amerikaanse vonnis en de overige stukken leid ik af dat de plea agreement geen betrekking heeft op specifiek de verscheping van XTC naar Florida begin 2000, maar dat die feiten wel bij de strafoplegging zijn betrokken. Het is echter niet gesteld noch gebleken dat het in de Verenigde Staten heeft ontbroken aan juridische middelen om het betrekken van dit feit bij de strafoplegging te voorkomen of te bestrijden. 3.7. Voorts bevat het middel de klacht dat de rechtbank bij de omzetting van de straf gewicht heeft toegekend aan de veroordeling door de Rechtbank Amsterdam van 17 mei 2002 in de zaak waarin het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2007 het betreffende vonnis heeft vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard. De motivering van de straf in de hier bestreden uitspraak luidt - voor zover hier van belang - als volgt: "Met betrekking tot de persoon van [verdachte] heeft de rechtbank tenslotte gelet op het Uittreksel Justitiele Documentatie van 1 januari 2007, waaruit blijkt dat hij door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 17 mei 2002 wegens een soortgelijk misdrijf is veroordeeld. Dit vonnis is niet onherroepelijk." 3.8. De rechtbank had deze veroordeling volgens het middel niet mogen meewegen, omdat het betreffende vonnis niet onherroepelijk was en omdat het vonnis feiten betrof die ten grondslag hebben gelegen aan de veroordeling door de Amerikaanse rechter. Bij de stukken bevindt zich een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 1 januari 2007, waarop ik de betreffende veroordeling niet kan terugvinden. Het parketnummer van de Nederlandse zaak (blijkend uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam) komt echter overeen met het parketnummer van een op het uittreksel vermeld feit. De betreffende zaak staat dus wel degelijk op het uittreksel, maar zonder de vermelding van de afdoening in eerste aanleg. Inmiddels is die zelfde Nederlandse zaak overigens dus onherroepelijk afgedaan met de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. 3.9. De rechtbank heeft kennelijk dus inderdaad rekening gehouden met de nog niet onherroepelijke Nederlandse veroordeling in eerste aanleg voor feiten die - volgens het Gerechtshof Amsterdam - de Amerikaanse rechter al bij de strafoplegging had betrokken. Reeds omdat die feiten door de Amerikaanse rechter bij de strafoplegging zijn betrokken had de rechtbank met die feiten geen rekening meer mogen houden. Vaste rechtspraak is bovendien dat de Nederlandse rechter bij de strafoplegging geen feiten in aanmerking mag nemen waarvoor geen onherroepelijke veroordeling is gevolgd.(6) Die rechtspraak is mijns inziens ook van toepassing in de omzettingsprocedure. Ik heb geen reden te veronderstellen dat de rechtbank met de woorden "dit vonnis is niet onherroepelijk" heeft bedoeld te zeggen dat de overweging die daaraan vooraf gaat vervalt. In zoverre slaagt het middel. 3.10. Het middel faalt in zijn overige onderdelen. 4.1. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van de ernst van de feiten naar de maatstaven van het land waar de feiten zijn gepleegd niet heeft betrokken dat de Amerikaanse officier van Justitie aanvankelijk een plea offer heeft gedaan van 46 maanden gevangenisstraf. 4.2. De raadsman heeft op de zitting bij de rechtbank correspondentie overgelegd waaruit blijkt dat de Amerikaanse officier van Justitie de veroordeelde een eerder aanbod heeft gedaan voor een plea-agreement, dat door de veroordeelde niet is aanvaard. De wel gesloten plea-agreement vond uiteindelijk op een zo laat tijdstip plaats dat de strafoplegging veel nadeliger voor veroordeelde heeft uitgepakt. Uit de bedoelde correspondentie kan worden afgeleid dat bij het nagenoeg ontbreken van antecedenten de overeenkomst aanvankelijk had moeten uitkomen aan de onderkant van een bandbreedte van 46 tot 57 maanden gevangenisstraf. 4.3. Het middel gaat ervan uit dat de straf die voor onderhavige feiten naar Amerikaanse maatstaven passend wordt geacht dus een gevangenisstraf van 46 maanden betreft. Het middel berust klaarblijkelijk op de opvatting dat het weigeren van een agreement en het kiezen voor een trial strafverzwaring oplevert. Die opvatting lijkt mij onjuist en is in ieder geval in het middel onvoldoende onderbouwd. De strekking van het stelsel van plea-bargaining lijkt mij eerder te zijn dat verdachten ten opzichte van de passende bestraffing worden beloond wanneer zij feiten bekennen en niet dat zij extra worden bestraft als zij ontkennen. De rechtbank behoefde het aanvankelijke aanbod dus niet te betrekken bij het toetsen van de omgezette straf aan de Amerikaanse maatstaven bij strafoplegging voor de betreffende feiten. 4.4. Het middel faalt. 5.1. Het derde middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten bij de omzetting van de straf mee te wegen de omstandigheden waaronder de veroordeelde in de Verenigde Staten gedetineerd is geweest en de tijdsduur tussen de veroordeling en het moment waarop de veroordeelde door de Amerikaanse autoriteiten daadwerkelijk naar Nederland is overgebracht. 5.2. Blijkens de pleitaantekeningen heeft de raadsman ter zitting aangevoerd dat de veroordeelde is onderworpen geweest aan een bijzonder zwaar, onmenselijk, detentieregime en dat die detentie te lang heeft geduurd. Daarbij voert hij aan dat de "mogelijkheid tot contact met het thuisfront bepaaldelijk mager was, in de beginfase nagenoeg nihil." Voorts heeft de raadsman de veroordeelde zelf in de Verenigde Staten bezocht. De veroordeelde bevond zich daar, aldus de raadsman, in een ijskoude stalen cel, nagenoeg in isolatie. Van zijn cel naar de spreekkamer, een afstand van ongeveer 5 meter, werd hij aan handen en voeten geboeid en, aldus de raadsman, onder belachelijk zware begeleiding. Hij wijst er in zijn pleidooi voorts op dat de Minister bij fax van 24 mei 2006 is verzocht de terugkeer van veroordeelde te (doen) bespoedigen. Die terugkeer vond eind december 2006 plaats. 5.3. De veroordeelde heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting aldaar nog het volgende verklaard: "Ik beschrijf de 15 maanden detentie in de VS als volgt: het licht was 24 uur per dag aan, er was geen verwarming, er was geen recreatie, ik was gekleed in oude en vieze kleding, er was geen sprinklerinstallatie, er was geen tolk, en mijn post werd gecensureerd. Ik zat met 40 man in een county jail met risico's van verkrachting en besmetting met ziekten. Ik was blij toen ik alleen in een cel zat." 5.4. De rechtbank heeft in de motivering van de straf - voor zover hier relevant - het volgende overwogen: "De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat [verdachte] in de VS was gedetineerd onder abominabele omstandigheden. Daarvoor geldt dat algemeen bekend is dat detentiomstandigheden in andere landen kunnen verschillen van die in Nederland. [verdachte] heeft het risico, dat hij andere detentieomstandigheden heeft moeten ondergaan, aanvaard door in de VS strafbare feiten te begaan. Een an ander daargelaten de vraag of de door [verdachte] gestelde omstandigheden juist zijn, heeft de rechtbank in deze procedure, als gezegd, uit te gaan van de rechtmatigheid van het VS-vonnis en de ter zake ondergane hechtenis." 5.5. Het middel keert zich in dit verband tegen de overweging van de rechtbank dat de veroordeelde "het risico dat hij andere omstandigheden heeft moeten ondergaan, heeft aanvaard door in de VS strafbare feiten te begaan". Volgens de steller van het middel zijn de verweten gedragingen feitelijk immers in Nederland begaan en lag het voor de hand dat de veroordeelde in Nederland zou worden vervolgd. De veroordeelde kon volgens het middel destijds niet voorzien dat die feiten ook in de VS konden worden vervolgd. In verband met dat laatste verwijst de steller van het middel naar de bij pleidooi uiteengezette gewijzigde opvattingen in Nederland ten aanzien van de handel in XTC en het uitleveringsbeleid. Daarmee wordt gedoeld op de omstandigheid dat ten tijde van de verweten gedragingen de opvattingen over XTC milder waren en nog niet gekleurd door de Amerikaanse 'jacht' op de internationale handel daarin. Pas vanaf 2000 is de betrokkenheid van de VS bij de bestrijding van XTC-handel door Nederlanders geintensiveerd. 5.6. De veroordeelde is op basis van een plea-agreement veroordeeld ter zake betrokkenheid van de invoer van XTC in de Verenigde Staten. Ondanks dat de feiten wellicht ook in Nederland hadden kunnen worden vervolgd, spreekt het voor zich dat de Verenigde Staten buitenlandse burgers wil berechten die meewerken aan het op de Amerikaanse markt brengen van harddrugs. Dat in 1999 nog geen sprake was van de door de raadsman beschreven intensivering van de Amerikaanse aanpak van XTC, houdt niet in dat men in 1999 ervan mocht uitgaan dat de Verenigde Staten XTC door de vingers zag. Dat er in Nederland mild werd aangekeken tegen XTC doet niet echt ter zake. XTC-pillen vielen onder de Opiumwet. Als er een land is waar enige betrokkenheid bij de handel in (verboden) verdovende middelen met de meest vergaande middelen de kop in wordt gedrukt, dan is dat de Verenigde Staten. Dat dat land ook gebrand is op vervolging van personen die meewerken aan het op de Amerikaanse markt brengen van een relatief nieuw verdovend middel, was ook in 1999 voorspelbaar. De in het middel uiteengezette argumentatie overtuigt mij dus niet. 5.7. Het middel beperkt zich dan in de kern tot de stelling dat de detentieomstandigheden en de vertraging die is opgetreden bij de daadwerkelijk overbrenging van de veroordeelde naar Nederland bij de strafoplegging hadden moeten worden betrokken. Uit de door de steller van het middel aangehaalde rechtspraak(7) volgt dat de rechter met dergelijke omstandigheden bij de omzetting van de straf inderdaad rekening mag houden. Verplicht is dat echter niet. In zoverre behoefde de rechtbank die omstandigheden niet in het voordeel van de veroordeelde bij de strafoplegging te betrekken en dat zij dat ook niet gedaan heeft acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de rechtbank de in de Verenigde Staten als gevolg van een plea-agreement opgelegde straf van 100 maanden reeds heeft omgezet in een gevangenisstraf van 5 jaar, hetgeen gelijk staat aan 60 maanden. 5.8. Het middel faalt. 6. Het eerste middel is op een onderdeel gegrond maar faalt in zijn andere onderdelen. De overige voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden. 7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar enkel wat betreft de beslissing over de strafoplegging en de motivering daarvan, tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Alkmaar teneinde opnieuw te beslissen over de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Ontleend aan HR 6 februari 2007, LJN AZ4730. 2 Vgl. HR 13 februari 1996, NJ 1996, 439. 3 HR 9 september 2003, NJ 2003, 698; HR 16 december 2003, nr. 01705/03/W (niet gepubliceerd). 4 Vgl. voor uitleveringen aan de VS HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367; HR 19 april 2005, LJN AT4110. 5 HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114 en HR 27 mei 2003, NJ 2003, 573. 6 HR 6 juni 2006, NJ 2006, 329 en HR 2 november 2004, NJ 2005, 274 7 HR 23 januari 2001, NJ 2001, 255; Rb Almelo 8 juli 2003, LJN AH9360; Rb. Amsterdam 12 november 2004, LJN AR5643.


Uitspraak

6 november 2007 Strafkamer nr. 01255/07 W IC/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 29 januari 2007, nummer 14/980006-06, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van de Verenigde Staten van Amerika tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het United States District Court te Vermont van 17 april 2006, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot 100 maanden gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van vijf jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in de Verenigde Staten ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beslissing zal vernietigen, maar enkel wat betreft de beslissing over de strafoplegging en de motivering daarvan, tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Alkmaar teneinde opnieuw te beslissen over de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op ter terechtzitting gevoerde verweren betreffende schending van het specialiteitsbeginsel en schending van het beginsel van ne bis in idem. 3.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities van de raadsman van de veroordeelde houden - voor zover hier van belang - het volgende in: "De Amerikaanse autoriteiten hebben het specialiteitsbeginsel, zoals voorspeld, op ernstige wijze geschonden. Uit de aan de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam gehechte "indictment" blijken de aanklachten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard en uiteindelijk is toegestaan. Dit betreft feiten in de omschreven periode beweerdelijk begaan in de Staat Vermont. Uit de beschrijving van "huidig strafbaar feit", genoemd in bijlage A, volgt dat tevens veroordeling is gevolgd voor beweerdelijke feiten te Florida, Boston, New York en New Jersey. Voorts is veroordeling gevolgd voor "verscheping van ecstasy door [verdachte] naar Florida in de motoren van auto's", welke motorblokken van auto's 22000 gram ecstasy bevatten. Welnu, deze laatstgenoemde zaak is thans aanhangig bij het Gerechtshof te Amsterdam. De rechtmatigheid van de verkrijging en de waardering van het bewijs in die zaak is ter discretie van het Gerechtshof te Amsterdam. Dit wisten de Amerikaanse autoriteiten getuige de aan deze pleitnota gehechte faxbrieven. Op 24 oktober 2005 schreef de heer Koning van het Ministerie van Justitie over deze zaak: "In my aforementioned letter I regrettably failed to point out to you that the criminal case in the Netherlands has not yet been concluded and that an appeal against the sentence in first instance has been lodged. The Court of Appeal has not yet decided in this affair. The legitimacy of the gained evidence has therefore not yet been confirmed by the Court of Appeal. I therefore have to inform you that I cannot consent to the use of the provided information concerning the Dutch criminal case in the U.S. proceedings against [verdachte]." (...) Aldus is [verdachte], in strijd met het specialiteitsbeginsel en wellicht het vertrouwensbeginsel, mede veroordeeld en gestraft voor feiten waarvoor hij niet is uitgeleverd. Aldus is [verdachte], in strijd met voornoemde brief van de Minister van Justitie en het ne bis in idem beginsel, veroordeeld voor feiten waarvoor hij in Nederland in eerste aanleg is veroordeeld en welke zaak thans is onderworpen aan het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam. (...) Wij verzoeken u het voorgaande ten faveure van [verdachte] te verdisconteren in de strafmaat." 3.3. De klacht betreffende het specialiteitsbeginsel faalt omdat het de Rechtbank niet vrijstond te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling - in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - het specialiteitsbeginsel in acht is genomen (vgl. HR 9 september 2003, LJN AH8597, NJ 2003, 698). 3.4. Het middel klaagt evenwel terecht dat de Rechtbank niet heeft beslist op het verweer dat het in art. 7 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen neergelegde beginsel van ne bis in idem is geschonden. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Alkmaar opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 6 november 2007.