Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB3999

Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01752/06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Duur proeftijd mbt bijzondere voorwaarde; art. 14b en 14c Sr. HR ambtshalve: De geschiedenis van de totstandkoming van de wet die leidde tot de wetswijziging miv 1-4-93 en waarbij o.m. art. 14c Sr is gewijzigd en vernummerd, bevat niets waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld wijziging te brengen in de toen bestaande regeling van de duur van de proeftijd. Daarom moet worden aangenomen dat art. 14b.2 Sr bij vergissing niet is aangepast aan de nieuwe nummering van art. 14c.2 Sr. Art. 14b.2 Sr moet worden gelezen als inhoudend dat de proeftijd in geval van o.m. een gestelde bijzondere voorwaarde ten hoogste 2 jr bedraagt. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte een proeftijd van 3 jr vastgesteld wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarde.


Conclusie anoniem

Nr. 01752/06 Mr Machielse Zitting 4 september 2007 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 17 januari 2006 voor 1: "belaging" en 3: "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot het betalen van een geldboete van EUR 500,- subsidiair tien dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken, met een proeftijd van twee jaren, met een bijzondere voorwaarde als nader in het arrest omschreven. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen als nader in het arrest omschreven en heeft het hof schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. 2. De verdachte heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.(1) 3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof ten onrechte beantwoording van enkele vragen van de verdachte aan de getuigen heeft belet, althans heeft het hof de beslissing om de beantwoording van die vragen te beletten onvoldoende met redenen omkleed. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de niet beantwoorde vragen er onmiskenbaar toe strekten informatie te verkrijgen welke van belang kan zijn voor de waardering van de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de door de getuigen afgelegde verklaringen. 3.2. In het proces-verbaal van de terechtzitting is ten aanzien van het verhoor van de getuige [benadeelde partij 1] het volgende opgenomen: "De verdachte legt een - aan dit proces-verbaal gehechte - vragenlijst aan het hof, de advocaat-generaal en de getuige over. Het hof belet ambtshalve, op de voet van het bepaalde in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering, dat de vragen respectievelijk mededelingen met de nummers 2, 3, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 15a, 16, 17, 18, 19 en 22 door de getuige worden beantwoord. Voor zover het geen mededelingen maar vragen zijn, acht het hof het antwoord op die vragen niet van belang voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. Een antwoord op de vragen 20 en 21 wordt eveneens door het hof belet, aangezien deze vragen de vordering van de getuige als benadeelde partij betreffen." En ten aanzien van het verhoor van de getuige [benadeelde partij 2]: "De verdachte legt een - aan dit proces-verbaal gehechte - vragenlijst aan het hof, de advocaat-generaal en de getuige over. Het hof belet ambtshalve, op de voet van het bepaalde in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering, dat de vragen respectievelijk mededelingen (op het vervolgblad) met de nummers 2, 4, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 door de getuige worden beantwoord. Voor zover de hiervoor genoemde nummers geen mededelingen maar vragen zijn, acht het hof het antwoord op die vragen niet van belang voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. Een antwoord op de vragen 2, 3 en 4 op het voorblad wordt eveneens door het hof belet, aangezien vraag 2 de vordering van de getuige als benadeelde partij betreft, vraag 3 niet begrijpelijk is en vraag 4 geen vraag is." 3.3. Het beletten van het gevolg geven aan vragen door het hof is op grond van art. 293, eerste lid, Sv juncto art. 415 Sv mogelijk.(2) Van deze bevoegdheid kan de rechter onder meer gebruikmaken als deze vragen als overbodig worden bestempeld. Daarbij past wel enige terughoudendheid. Vragen die op het eerste gezicht niets met het tenlastelegelde te maken lijken te hebben, kunnen toch relevant zijn bij de beantwoording van de vragen van art. 348 Sv en art. 350 Sv.(3) Maar die relevantie zal dan wel moeten worden aangevoerd. De door het hof belette vragen aan de getuige [benadeelde partij 1] worden door de steller van het middel toegespitst op de vragen 11 tot en met 20.(4) Deze vragen hebben evident betrekking op feit 2, een feit dat niet meer aan de orde was in hoger beroep, nu het beroep van het OM blijkens de mededeling van de AG ter terechtzitting in hoger beroep zich niet tegen deze vrijspraak richtte. Vandaar dat deze door het hof zijn bestempeld als niet van belang voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing, c.q. overbodig. De laatste vraag (20) had betrekking op de vordering die de getuige als benadeelde partij had ingediend. Overigens wijs ik erop dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep wel antwoord heeft gegeven op vraag 19 en heeft verklaard dat zij verdachte toch bij haar thuis heeft uitgenodigd om uiteindelijk op een goede manier uit elkaar te kunnen gaan. De door het hof belette vragen aan de getuige [benadeelde partij 2] worden door de steller van het middel toegespitst op vier vragen(5). Die vragen of mededelingen zijn van een zodanig gesloten, suggestief karakter, met een inleiding die beledigend voor de getuige is dat beantwoording daarvan niet gevergd zou kunnen worden. Het zijn vragen/opmerkingen van de verdachte die erop gericht zijn de getuige aan de schandpaal te nagelen, niet om de waarheid aan het licht te brengen en dus in die zin ongepast. Wie inleidend met beledigen begint of begint met een inleiding waarin de feiten zoals de verdachte deze ziet als vaststaand worden gepresenteerd, moet er niet raar van staan te kijken dat de rechter daartegen maatregelen neemt. De rechter kan immers de beantwoording van een vraag ook beletten als gevolg van een afweging van de belangen van de getuige aan wie de vraag wordt gesteld tegen de belangen van de verdediging. Deze afweging en daarop gebaseerde beslissing is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.(6) Ten overvloede wijs ik er op dat de getuige wel de vervolgvraag 3 ter terechtzitting heeft beantwoord. 3.4. Het had op de weg van de verdediging gelegen om nader aan het hof uit te leggen waarom de vragen, die op het eerste gezicht over een niet meer aan de orde zijnd feit gingen, toch relevant waren voor enige nog te nemen beslissing.(7) De raadsman had daarnaast de betrouwbaarheid van de getuigen en de complottheorie in zijn pleidooi nog aan de orde kunnen stellen. Ook heeft de verdachte in zijn verklaring nog uit de doeken gedaan hoe hij over de getuigen en hun verklaringen denkt. Hij had bij die gelegenheid zijn visie op de feiten kunnen geven in plaats van deze te verpakken in vragen aan de getuigen. Bij de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen had de verdediging eveneens al hetgeen zij dienstig acht om tegen de ontvankelijkheid of hoogte van die vorderingen in te brengen, nog op kunnen merken. De opmerking van de steller van het middel dat de vragen onmiskenbaar zijn bedoeld om een complottheorie aan het licht te brengen, kan ik dan ook niet onderschrijven. Het komt mij eerder voor dat verdachte de mogelijkheid van het stellen van vragen wilde gebruiken om zijn eigen standpunt dwingend aan de getuigen op te dringen en om die getuigen anders dan door een zakelijke bevraging in een kwaad daglicht te stellen. Ik acht 's hofs motivering om de vragen het beletten dan ook niet onbegrijpelijk.(8) Het hof was ook niet gehouden het beletten van de vragen meer te motiveren dan dat het thans heeft gedaan. Het middel faalt. 4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, door van het tenlastegelegde "over de schutting kijken" bewezen te verklaren "het door de schutting kijken". In de toelichting wordt gesteld dat deze wijziging verder gaat dan een kennelijke omissie of een schrijffout en de correctie de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk verandert. 4.2. Uit de aangifte (bewijsmiddel 1) en verdachtes verklaring (bewijsmiddel 5) volgt dat de verdachte naar de aangever heeft gekeken. Het stond het hof vrij om over de schutting, waar dus had moeten staan, door een gat van de schutting, verbeterd te lezen. De aard en de ernst van de inbreuk worden daarmee, gelet op het totaal der tenlastegelegde handelingen, niet aangetast. De mening van de steller van het middel dat het kijken door een gat van de schutting een ernstiger inbreuk op iemands privacy maakt dan over de schutting kijken, deel ik niet. Het door een gat in de schutting kijken maakt de kans op betrapping meestal wel wat kleiner, omdat men niet met het hoofd boven de schutting uitsteekt, maar dat doet aan het voorgaande niet af, mede gelet op het feit dat men doorgaans om over een schutting te kunnen kijken meer moeite moet doen dan als men door een gat in de schutting wil kijken. De verdachte heeft ter terechtzitting ook toegegeven dat hij door het gat keek om te kijken "hoe en wat". Uit de bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat bij verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan met betrekking tot hetgeen hem wordt verweten, zodat hij door de verbeterde lezing niet in zijn verdediging is geschaad. Het feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hier, zoals gezegd, om een aanpassing van ondergeschikte betekenis gaat, die geen wezenlijke wijziging in de feitelijke omschrijving van het feit heeft teweeggebracht.(9) Het gaat er immers om dat de verdachte door zijn handelen opzettelijk inbreuk maakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Ook het tweede middel faalt. 5. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het hof heeft aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf twee proeftijden verbonden; een aan de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken, en een aan de bijzondere voorwaarde inhoudende, kort gezegd, dat hij geen contact zal opnemen met het slachtoffer van feit 1. De eerste proeftijd is door het hof gesteld op twee jaar en de tweede proeftijd op drie jaar. De vraag is of dit geoorloofd is. Bleichrodt beantwoordt deze vraag ontkennend.(10) Hij leidt uit art. 14b, eerste lid, Sr af dat slechts één proeftijd kan worden vastgesteld. Hij wijst erop dat de behoefte heeft bestaan aan een langere proeftijd dan van twee jaar in geval aan de veroordeling de bijzondere voorwaarde tot schadevergoeding of opneming in een inrichting ter verpleging was verbonden. Aan de bijzondere voorwaarde van storting van een waarborgsom en de bijzondere gedragsvoorwaarde zou slechts een proeftijd van twee jaar geknoopt kunnen worden. Deze beide laatste voorwaarden waren in art. 14c, tweede lid, Sr tot 31 maart 1993 als de nummers 3 en 4 opgenomen. Bij Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 is als nr. 4 in art. 14c, tweede lid, Sr de storting van een geldsom in een fonds ten behoeve van slachtoffers ingevoegd. De algemene gedragsvoorwaarde is toen hernummerd van nr. 4 tot nr. 5. Daardoor kwam de algemene gedragsvoorwaarde letterlijk binnen het bereik van de proeftijd van drie jaar. Volgens Bleichrodt is dit een verzuim van de wetgever geweest. De wetgever heeft nagelaten art. 14b, tweede lid, Sr aan de nieuwe nummering aan te passen. Niet blijkt uit de wetsgeschiedenis dat bedoeld is om ook de algemene gedragsvoorwaarde voortaan aan de proeftijd van drie jaar te kunnen binden zodat het ervoor moet worden gehouden dat de proeftijd voor deze gedragsvoorwaarde nog steeds slechts twee jaar kan beslaan. De Hoge Raad kan het arrest van het hof in die zin verbeteren. 5. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. De op drie jaar bepaalde proeftijd, verbonden aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voorzover het gaat om de bijzondere voorwaarde, zal de Hoge Raad kunnen schrappen. Een andere grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Ook de verdachte heeft schrifturen ingediend, maar op deze schrifturen kan de Hoge Raad geen acht slaan. 2 In 's Hofs arrest wordt abusievelijk nog verwezen naar art. 288 (oud) Sv, welk artikel ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg reeds was vervangen door art. 293 Sv. 3 Vgl. HR 13 januari 1998, NJ 1998, 464. 4 Die vragen luiden: "11. Was jij ook aanwezig tijdens incident (Weena Rotterdam) op 31-8-2004? 12. Was ook je moeder aanwezig tijdens het incident dd. 31-8-2004? 13. Liep jij met [betrokkene 1] samen op het zebrapad (Weena) richting Coolsingel op die bewuste avond van 31 augustus 2004? (laat tekening zien)! 14. [Betrokkene 1] is als een dolle stier op mij afgerend richting tramhalte Weena in gevechtshouding. Vraag: is dit juist? 15. [Betrokkene 1] is met volle vaart tegen mijn rechterelleboog gelopen, waarna hij versuft bleef staan, is dit juist? Direct daarop heb jij mij tot drie maal aangevallen met een tas met schoenen. 15a. VRAAG: Waarom viel jij mij aan? 16. Waarom heb je [betrokkene 1] niet afgehouden aangifte te doen tegen mij? 17. Waarom heb je geen getuigeverklaring afgelegd tijdens aangifte 31-8-2005? 18. Jullie verhaal komt ongeloofwaardig over en is een complot gesmeed om mij te laten hangen, na wat ik voor jou gedaan heb in onze relatie, "ik heb je uit de stress en van de valiumpillen afgeholpen" in het eerste jaar van onze relatie" (je bedankkaart) met honderdmaal "dank je wel" spreekt boekdelen, (kaart tonen en voorlezen). VRAAG: kun je begrijpen dat ik je rol verwerpelijk en pijnlijk vind[t]? 19. Je liep met een groot geheim, dat was je grote angst, je had twee lovers [benadeelde partij 2] en [betrokkene 1] en onder geen voorwaarde mocht [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niets weten. [betrokkene 5], je had geen enkele angst voor mij, wat je wel verklaarde in je aangifte en belastende verklaringen met leugens heeft afgelegd. Je gedrag is verwerpelijk en schandalig, ik ben zeer ernstig in mijn rechtsgevoel aangetast, zo ook in de persoonlijke levenssfeer. Nogmaals, waarom heb je mij in april/mei 2004 tot drie maal toe in je huis gehaald? 20. Waarom heb je een schadevergoeding tijdens zitting dd. 1 juli 2005 van 1750 euro ingediend tegen mij, waar baseer je dit op?" 5 Die vragen luiden: "10. Er was totaal geen sprake van bedreiging (je voelde angst dat ik plosteling [plotseling] voor je deur stond). Daarbij was er geen enkel bewijs en heb je me willens en wetens willen naaien. Je had wel kunnen verklaren dat ik met een slagersmes of een pistool had gedreigd! Ik noem dit een valse aangifte net als het geval [betrokkene 1] "Weena Rotterdam" wilde je mij voor schut helpen. VRAAG: Heb jij met [betrokkene 1] overleg gehad, direct aangifte te doen als je door [betrokkene 2] wordt aangesproken? 11. Ik heb een sterk vermoeden dat jij en [betrokkene 1] (de huidige lover) van [betrokkene 5] een complot hebben gesmeed met het doen van de valse aangiftes. VRAAG: Is dit juist? 2. Ik zie hier een tweede heer Olivier zitten: sluw/met mooie praatjes/tussen relatie zitten/vrienden aanzet tot geweld tegen mij/[betrokkene 6] aanzet een belastende verklaring af te leggen tegen [betrokkene 2]. U doet zich voor als de barmhartige Samaritaan en slachtoffer, u had toneelspeler moeten worden gezien het huilverhaal in uw brief aan de officier van justitie Mr. Sleeswijk Visser. 3. U geeft twee verschillende lezingen omtrent uw aangifte van bedreiging proces-verbaal en brief aan de officier van justitie Mr. Sleeswijk Visser. VRAAG: U heeft mij willens en wetens de strop op de nek willen hangen uit gewetensangst, is dit juist?" 6 HR 22 juli 1993, NJ 1994, 498 m.nt. Corstens. 7 Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 341. 8 Anders in het eerder aangehaalde HR 13 januari 1998, NJ 1998, 464. Zie voorts HR 6 oktober 1998, NJ 1998, 913; HR 30 oktober 2001, LJN AD4383 en HR 9 maart 2004, NJ 2004, 263. 9 Ontleend aan HR 20 december 2005, LJN AU6373 (door/kapot geknipt te vervangen door doorgezaagd). Zie voorts HR 9 oktober 2001, LJN AB2939 (twee beledigingen in een vervat); HR 10 juni 2003, NJ 2003, 633 (straatnaam weggestreept) en HR 6 juni 2006, LJN AW2479 (x-aantal armbanden en colliers vervangen door sieraden). 10 Mr. F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, p. 107 e.v.


Uitspraak

30 oktober 2007 Strafkamer nr. 01752/06 IB/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 januari 2006, nummer 22/004822-05, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 1 juli 2005 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "belaging" en 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en wat betreft de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven met een proeftijd van drie jaren, alsmede tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] deels toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. Op 23 november 2006 is bij de Hoge Raad ingekomen een brief van de verdachte. Voorts is op 18 september 2007 bij de Hoge Raad ingekomen een brief (met bijlagen) van mr. Baumgardt. 2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 4.1. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in: "Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken. Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd op generlei wijze, noch direct, noch indirect, contact zal opnemen met [benadeelde partij 1]. Stelt de proeftijd bij de gestelde bijzondere voorwaarde op 3 (drie) jaren." 4.2. Art. 14b, tweede lid, Sr luidt - voor zover hier van belang - als volgt: "De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 4°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren." 4.3.1. Tot de inwerkingtreding van de wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 luidden het eerste en het tweede lid van art. 14c Sr als volgt: "1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. 2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld: 1°. (...); 2°. (...); 3°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete; 4°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen." 4.3.2. Bij genoemde wet is - voor zover hier van belang - de storting van een geldsom in een fonds ten behoeve van slachtoffers van delicten als bijzondere voorwaarde opgenomen in art. 14c, tweede lid onder 4°, Sr met gelijktijdige vernummering van het toenmalige nummer 4° tot nummer 5°. Sedertdien luiden het eerste en het tweede lid van art. 14c Sr als volgt: "1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. 2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld: 1°. (...); 2°. (...); 3°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete; 4°. storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd. 5°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen." 4.4. De geschiedenis van de totstandkoming van meergenoemde wet bevat niets waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld wijziging te brengen in de toen bestaande regeling van de duur van de proeftijd. Daarom moet worden aangenomen dat art. 14b, tweede lid, Sr bij vergissing niet is aangepast aan de nieuwe nummering van art. 14c, tweede lid, Sr. Art. 14b, tweede lid, Sr moet dus - voor zover hier van belang - worden gelezen als volgt: "De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren." 4.5. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarde. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven, doch de Hoge Raad zal deze misslag herstellen. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het Hof een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld; bepaalt dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de door het Hof vastgestelde proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de in de bestreden uitspraak omschreven bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M Hart, en uitgesproken op 30 oktober 2007.