Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4003

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4763 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/4763 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2005, 04/3626 (de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Datum uitspraak: 14 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van 3 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ramdas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. II. OVERWEGINGEN Op 5 januari 1982 heeft appellant zijn werk als stuwer in een meelfabriek wegens diverse medische klachten gestaakt. Aan hem is een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, die vanaf 1 december 1983 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft hervat als schoonmaker voor 17 uur per week. In verband met knieklachten heeft hij zich op 27 mei 2003 voor dat werk ziek gemeld. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 28 oktober 2004 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 12 mei 2004. Met het besluit van 12 mei 2004 heeft het Uwv appellant onveranderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met de rechtbank en op de in de aangevallen uitspraak uiteengezette gronden ziet de Raad geen aanleiding om de beschrijving van de voor appellant geldende medische beperkingen door de (bezwaar-)verzekeringsarts voor onjuist te houden. Het in hoger beroep ontwikkelde betoog dat het in 1997 opgestelde verzekeringsgeneeskundige rapport te oud is om te kunnen dienen als basis voor de beoordeling van de situatie vanaf mei 2003, miskent dat op 15 maart 2004 een volledige verzekeringsgeneeskundige beoordeling heeft plaats gevonden. In de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelende orthopeed ziet de bezwaarverzekeringsarts terecht een bevestiging van de aan de verzekeringsarts reeds bekende gegevens. Appellant heeft niet onderbouwd dat zijn belastbaarheid is overschat. Ook de tweede beroepsgrond faalt, nu appellant geen begin van bewijs heeft bijgebracht dat een excessief ziekteverzuim is te verwachten. Dat appellant zijn werk als schoonmaker vanaf 27 mei 2003 blijvend heeft gestaakt is daarvoor niet redengevend. Deze of soortgelijke werkzaamheden zijn appellant immers niet als geschikt voorgehouden. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. De bezwaararbeidsdeskundige is uitgegaan van de geschiktheid van appellant voor de functies machinebediende (FBC 264122), monteur en montagemedewerker (FBC 111180), inpakker (FBC 111190), stikker (FBC 272043) en chauffeur (FBC 282160). De berekening van het loonverlies is gebaseerd op het mediane loon van de eerste drie functiebestandcodes (FBC). In de rapportage van 28 februari 2005 is een nadere toelichting gegeven op de (schijnbare) overschrijding van de belasting in de geduide functies in vergelijking tot de belastbaarheid. Deze toelichting is naar het oordeel van de Raad niet toereikend. De Raad stelt voorop dat de functie productiemedewerker (FBC 271092), naar de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft bevestigd, per abuis in de toelichting is betrokken, nu deze functie was komen te vervallen wegens de daaraan gestelde opleidingseisen. In diverse van de wel gehandhaafde, aan appellant voorgehouden functies wordt op het aspect reiken meer gevergd dan in overeenstemming is met de functionele mogelijkheden zoals deze door de verzekeringsarts zijn vastgelegd. In de functies monteur/montagemedewerker en inpakker wordt de toegestane reikfrequentie met 200 c.q. 300 overtroffen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft hierover overlegd met de bezwaarverzekeringsarts. Deze arts heeft zich zonder nadere toelichting met deze overschrijdingen “akkoord” verklaard. Hiermee kan de Raad niet uitsluiten dat aldus sprake is van een niet aanvaardbare relativering van de eerder vastgestelde medische beperkingen. Hoe dan ook is de gegeven toelichting voor de Raad niet toereikend om aan te nemen dat de belasting in deze voor de schatting gebruikte functies past binnen de voor appellant bestaande functionele mogelijkheden. De Raad tekent hierbij nog aan dat nu appellant is aangewezen op werkzaamheden in een volledige dienstbetrekking, voor de kenmerkende belasting moet worden uitgegaan van de belasting in een full time uitgeoefende functie. Uit de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting is niet duidelijk dat hij zich hiervan rekenschap heeft gegeven. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het door appellant ingediende bezwaar. Voorts ziet de Raad aanleiding om het Uwv in de proceskosten te veroordelen, aan de zijde van appellant wegens de aan hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding bij de rechtbank en € 644,- voor het geding in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 oktober 2004; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door haar betaalde griffierecht, in totaal € 140,-, vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H. Bolt en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 september 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. JL