Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4050

Datum uitspraak2007-08-21
Datum gepubliceerd2007-09-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3646 WWB + 07/2522 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding. Wederzijdse verzorging.


Uitspraak

06/3646 WWB 07/2522 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2006, 05/3771 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene), Datum uitspraak: 21 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. P.G.J. Raaijmakers, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T.R. van Hall, werkzaam bij de gemeente Helmond. Betrokkene is, met schriftelijke kennisgeving, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Betrokkene ontving sedert 18 februari 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 14 juni 1999 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 mei 1994 tot en met 28 februari 1999 deels herzien en deels ingetrokken. Bij besluit van 15 juli 1999 heeft appellant de over de periode van 1 juli 1994 tot 1 maart 1999 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd. Bij besluiten van 10 september 1999 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 14 juni 1999 en 15 juli 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 augustus 2000 het beroep van betrokkene tegen de besluiten van 10 september 1999 gegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep gegrond is verklaard. Bij uitspraak van 26 mei 2003 reg.nrs. 00/5105 NABW, 00/5106 NABW en 00/5107 NABW - voor zover voor dit geschil van belang - heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene met [partner] (hierna: [partner]) in de periode van 21 september 1998 tot 1 maart 1999 een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en dat appellant derhalve was gehouden om over die periode tot intrekking van bijstand van betrokkene over te gaan. Ten aanzien van de periode van 1 mei 1994 tot en met 20 september 1998 heeft de Raad geoordeeld dat sprake was van verzwegen inkomsten, zodat appellant terecht de bijstand van betrokkene over die periode heeft herzien. Tevens heeft de Raad overwogen dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van bijstand. Bij besluit van 21 januari 2005 heeft appellant aan de hand van een draagkrachtberekening het bedrag dat betrokkene met ingang van 1 februari 2005 dient af te lossen op de vordering vastgesteld op € 196,-- per maand. Bij de draagkrachtberekening is appellant uitgegaan van de (helft van de) bijstandsnorm voor gehuwden. Bij besluit van 25 september 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2005 ongegrond verklaard. Aangezien betrokkene en [partner] eerder zijn aangemerkt als een gezamenlijke huishouding en beiden nog steeds op hetzelfde adres staan ingeschreven is volgens appellant, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, onveranderd sprake van een gezamenlijke huishouding. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 september 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten onrechte heeft voorbijgezien aan de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde temporele werking. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze temporele werking ook dient te gelden bij de bepaling van de hoogte van de aflossingscapaciteit in het kader van terugvordering van gemaakte kosten van bijstand. Nu de vaststelling van de gezamenlijke huishouding ingevolge de uitspraak van de Raad van 26 mei 2003 ziet op een datum die is gelegen meer dan twee jaar voor de in geding zijnde datum 1 februari 2005, heeft appellant niet zonder meer met toepassing van voornoemd artikellid kunnen concluderen tot het bestaan van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [partner]. Aangezien appellant heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar het aspect wederzijdse verzorging, heeft de rechtbank het besluit van 25 september 2005 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) die beiden 21 jaar of ouder zijn: negentig procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk artikel 22, onderdeel c en d, van die wet. Dit is de norm voor gehuwden beneden de 65 jaar respectievelijk van 65 jaar en ouder. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Ingevolge het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. In het kader van de vaststelling van de aflossingscapaciteit van degene van wie wordt ingevorderd, dient bij de in aanmerking te nemen beslagvrije voet (meer in het bijzonder voor wat betreft de toepasselijke bijstandsnorm) te worden aangesloten bij de ten tijde van het nemen van het primaire besluit bestaande feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene. Anders dan appellant ziet de Raad geen grond in dit geval het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB van toepassing te achten. Nog daargelaten dat dit rechtsvermoeden naar vaste rechtspraak van de Raad in tijdsduur is beperkt (zie de uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7657), ziet het betreffende artikel naar zijn tekst (slechts) op aanvragen om bijstand in geval van gewezen echtgenoten. Mede gelet op het uitzonderingskarakter van de betreffende bepaling en de verstrekkende gevolgen van het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden, ziet de Raad geen aanleiding aan deze bepaling een verderstrekkende betekenis toe te kennen dan in de tekst van de betrokken bepaling tot uitdrukking is gebracht. Het vorenstaande brengt met zich mee dat het besluit van 25 september 2005, waarbij met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB (en dus zonder nader onderzoek naar de actuele leefvorm) een gezamenlijke huishouding aanwezig is geacht, en in lijn daarmee voor de vaststelling van de beslagvrije voet en de daarbij in aanmerking te nemen bijstandsnorm is uitgegaan van de norm voor gehuwden op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op enigszins andere gronden, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 september 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. In het kader van de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen overweegt de Raad het volgende. Gelet op de voorgeschiedenis kan in het onderhavige geval appellant het onderzoek met betrekking tot de wederzijdse zorg (in eerste instantie) beperken tot het antwoord op de vraag of sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie in de periode van 21 september 1998 tot 1 maart 1999. De Raad overweegt dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 17 juli 2006 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Met dit besluit is appellant geheel aan het bezwaar van betrokkene tegemoetgekomen, zodat dit besluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb niet in de beoordeling wordt betrokken. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Helmond; Bepaalt dat van de gemeente Helmond een griffierecht van € 428,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007. (get.) G. van der Wiel. (get.) S. van Ommen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing. BKH 230807