Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4349

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701484/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 januari 2007, kenmerk 2005-003731, heeft verweerder op verzoek van de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Over Betuwe-Oost (hierna: de landinrichtingscommissie) een wijziging van het landinrichtingsplan voor de ruilverkaveling Over Betuwe-Oost vastgesteld (hierna: het wijzigingsplan).


Uitspraak

200701484/1. Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 januari 2007, kenmerk 2005-003731, heeft verweerder op verzoek van de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Over Betuwe-Oost (hierna: de landinrichtingscommissie) een wijziging van het landinrichtingsplan voor de ruilverkaveling Over Betuwe-Oost vastgesteld (hierna: het wijzigingsplan). Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 26 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2007, appellanten sub 2 bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, en appellanten sub 3 bij brief van 8 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 april 2007. Bij brief van 21 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 23 mei 2007 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland dat in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Over Betuwe-Oost die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ing. H.L.G.M. Holleman en [gemachtigde], appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. G.H. Blom, en appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. G.H. Blom, en verweerder, vertegenwoordigd door H.C. Teijgeler, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het dagelijks bestuur van het Waterschap Rivierenland, vertegenwoordigd door mr. E. van Ginkel en ing. J.J.T. Gianotten, ambtenaren van het waterschap, en de landinrichtingscommissie, vertegenwoordigd door D. Robbertsen. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 januari 2007 is de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg) in werking getreden. Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Wilg wordt de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) ingetrokken. Ingevolge artikel 95, tweede lid, van de Wilg blijft de Liw van toepassing op de landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn. Ingevolge artikel 95, derde lid, van de Wilg, voor zover hier van belang, worden landinrichtingsprojecten ten aanzien waarvan nog geen toepassing is gegeven aan artikel 198 van de Liw, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens de Wilg bepaalde. Ingevolge artikel 198 van de Liw stelt de landinrichtingscommissie op één of meer door haar te bepalen plaatsen en tijdstippen de eigenaren en gebruikers in de gelegenheid hun wensen ten aanzien van het plan van toedeling kenbaar te maken. 2.1.1.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de landinrichtingscommissie vanaf 20 december 2006 op verschillende plaatsen en tijdstippen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 198 van de Liw. Gelet op artikel 95, tweede lid, van de Wilg blijft de Liw van toepassing op de ruilverkaveling Over Betuwe-Oost. Wettelijk kader 2.2.    Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Liw kan een landinrichtingsplan worden gewijzigd tot het tijdstip waarop voor het betrokken gedeelte van het gebied het besluit tot vaststelling van het in artikel 131 bedoelde begrenzingenplan, of een gedeelte daarvan, wordt genomen. 2.2.1.    Ingevolge artikel 141, eerste lid, van de Liw, wordt bij herinrichting voor ieder blok de in het derde lid bedoelde totale waarde tot een maximum van drie procent verminderd met de waarde van de in dat blok gelegen gronden, a. die in het belang van het blok benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen; b. die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen. 2.2.2.    Ingevolge artikel 142, eerste lid, van de Liw, wordt bij ruilverkaveling voor ieder blok de totale waarde van alle in het blok opgenomen gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de waarde van de in dat blok gelegen gronden, benodigd voor: a. de in artikel 141, eerste lid, onder a en b, genoemde aangelegenheden, en, voor zover ten aanzien van de betreffende gronden geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 146, eerste lid, b. het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur en het landschap, c. het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot andere doeleinden van openbaar nut. 2.2.3.    Ingevolge artikel 83, derde lid, van de Liw kunnen tegen de in artikel 75, eerste lid, onder c, bedoelde voornemens tot toewijzing van de eigendom, voor zover zulks geschiedt met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet, uitsluitend rechthebbenden en pachters die zich tijdig tot het college van gedeputeerde staten hebben gewend met bedenkingen tegen deze voornemens of die bedenkingen hebben tegen deze voornemens voor zover deze afwijken van die in het ter inzage gelegde ontwerp van het landinrichtingsplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 2.2.4.    Ingevolge artikel 8:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) blijft bij een wijziging van de bijlage die bij de Awb behoort, de bijlage zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit dat voor dat tijdstip is bekend gemaakt. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, bezien in samenhang met onderdeel E, onder 3, van de Bijlage bij die wet (de zogeheten negatieve lijst), zoals deze wet en deze bijlage luidden per 31 december 2006, kan geen beroep worden ingesteld tegen een op grond van artikel 84, eerste lid, van de Liw genomen besluit tot wijziging van een landinrichtingsplan. 2.2.5.    Uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen, in samenhang gelezen, volgt dat beroep uitsluitend open staat tegen een besluit tot wijziging van een landinrichtingsplan, voor zover die wijziging een in artikel 75, eerste lid, onder c, bedoeld voornemen tot toewijzing van de eigendom, voor zover zulks geschiedt met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet, bevat. Voor het overige kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot wijziging van een landinrichtingsplan. Het beroep van [appellante sub 1] 2.3.    [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het wijzigingsplan voor zover dat voorziet in een schouwpad dat haar aaneengesloten bedrijfskavel ten noorden van de Dikelsestraat zal doorsnijden. Volgens haar brengt het schouwpad geen verbetering van de agrarische verkaveling met zich en bestaat uit een oogpunt van afwatering van het gebied geen noodzaak tot de aanleg van het pad. 2.3.1.    Uit het landinrichtingsplan dat op 4 december 1990 is vastgesteld door verweerder, blijkt dat de gronden die benodigd zijn voor het door  [appellante sub 1] bestreden schouwpad, zullen worden verkregen door middel van een korting. In dit landinrichtingsplan is vermeld dat dit een korting betreft met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder a, van de Liw. Het beroep van [appellante sub 1] heeft mitsdien geen betrekking op een in het voorliggende wijzigingsplan opgenomen voornemen tot toewijzing van eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. De Afdeling is niet bevoegd van dit beroep kennis te nemen. Het beroep van [appellanten sub 2] 2.4.    [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met het wijzigingsplan voor zover daarin het gebied ten zuiden van de Nieuwslag tot aan de Breedlersestraat aan een onderbemalingsgebied is onttrokken. Volgens hen benadeelt deze wijziging de uitoefening van hun akkerbouwbedrijf. Appellanten betogen verder dat het wijzigingsplan ten onrechte voorziet in het schrappen van een watergang ten noorden van de Nieuwslag. Voorts verzetten zij zich tegen het in hun ogen te hoge waterpeil voor het betrokken gebied. Appellanten kunnen zich evenmin verenigen met het voornemen de schouwpaden langs een zogeheten A-watergang bij hun gronden aan het waterschap Rivierenland toe te wijzen. Zij voeren onder meer aan dat door de aanleg van schouwpaden en afrasteringen waardevolle cultuurgrond verloren gaat. Appellanten verzetten zich voorts tegen het wijzigingsplan voor zover dat voorziet in een strook laanbeplanting langs de Breedlerstraat. Zij vrezen voor schaduwschade op hun percelen tengevolge van deze beplanting. Ten slotte stellen appellanten dat in het wijzigingsplan ten onrechte natuurlijke oevers zijn opgenomen langs de Nieuwslag en tussen de Nieuwslag en de Breedlersestraat. 2.4.1.    Het onttrekken van een gebied aan een onderbemalingsgebied betreft geen voornemen tot toewijzing van de eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. Dit geldt ook voor het waterpeil en voor de gewijzigde aanduiding van een watergang in de zin dat deze niet langer als te verbeteren wordt aangemerkt maar als te handhaven. De Afdeling is in zoverre onbevoegd van het beroep kennis te nemen. 2.4.2.    Uit het landinrichtingsplan dat op 4 december 1990 is vastgesteld door verweerder, blijkt dat de gronden die benodigd zijn voor het door [appellanten sub 2] bestreden schouwpad, zullen worden verkregen door middel van een korting. In dit landinrichtingsplan is vermeld dat dit een korting betreft met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder a, van de Liw. Het beroep van [appellanten sub 2] heeft mitsdien in zoverre geen betrekking op een in het voorliggende wijzigingsplan opgenomen voornemen tot toewijzing van eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. De Afdeling is in zoverre niet bevoegd van dit beroep kennis te nemen. 2.4.3.    Over de laanbeplanting langs de Breedlerstraaat overweegt de Afdeling dat blijkens het wijzigingsplan de daarvoor benodigde gronden via een taakstelling zullen worden verworven. Ook is in het wijzigingsplan gesteld dat de uitruil van gronden ten behoeve van onderdelen van de parken Lingezeegen en de Woerdt plaatsvindt door middel van inbreng van gronden van het Bureau Beheer Landbouwgronden en met gebruikmaking van de mogelijkheden die het plan van toedeling biedt. Het beroep van [appellanten sub 2] heeft mitsdien in zoverre geen betrekking op een voornemen tot toewijzing van eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. De Afdeling is in zoverre niet bevoegd van dit beroep kennis te nemen. 2.4.4.    In het wijzigingsplan is gesteld dat de benodigde gronden voor de verwezenlijking van natuurlijke oevers langs de Nieuwslag en tussen de Nieuwslag en de Breedlersestraat door middel van toewijzing van eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Liw zullen worden verkregen. Ter zitting is van de zijde van verweerder en de landinrichtingscommissie bevestigd dat aan de toewijzing van eigendom mede onderdeel b van artikel 142, eerste lid, van de Liw ten grondslag is gelegd. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling zich bevoegd ten aanzien van dit onderdeel van het beroep kennis te nemen. 2.4.5.    Blijkens de planstukken maken de door [appellanten sub 2] bestreden natuurlijke oevers deel uit van de ecologische noord-zuidverbinding tussen de Rijn en de Waal. Deze ecologische verbindingszone is indicatief aangegeven in het Streekplan Gelderland. Ter zitting heeft de landinrichtingscommissie verklaard dat de natuurlijke oevers leiden tot een verbetering van de waterbergingscapaciteit van de watergang en tot een verhoging van de natuurwaarden.     Voor de aanleg van de natuurlijke oevers zijn stroken grond van appellanten benodigd, zodat hun akkerbouwpercelen worden verkleind. Ter zitting heeft verweerder hierover gesteld dat getracht zal worden het areaalverlies van appellanten met andere grond te compenseren. Indien dit niet mogelijk blijkt, zal compensatie in geld plaats vinden.     Ten aanzien van het door appellanten bepleite alternatieve tracé van de natuurlijke oevers hebben verweerder en de landinrichtingscommissie verklaard dat langs de Plak geen reële verbindingszone kan worden aangelegd. Daarnaast kan in dat alternatief geen goede koppeling worden gelegd met een klein natuurgebied nabij Ressen en wordt de aansluiting op de verbindingszone ten zuiden van de Rijksweg A15 en de Betuwelijn bemoeilijkt.     Het voorgaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de afweging van belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de gekozen situering van de natuurlijke oevers dan aan het belang van appellanten bij voortzetting van de bestaande situatie. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet het wijzigingsplan in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 3] 2.5.    [appellanten sub 3] kunnen zich niet met het wijzigingsplan verenigen voor zover daarin de waterloop ten oosten van de Rijnstraat als vervallen wordt aangemerkt. Volgens appellanten is de sloot illegaal gedempt en beduikerd met dichte duikers. Ook is de onderdoorgang van de sloot onder de Rijnstraat volgens hen op een verkeersonveilige manier uitgevoerd. Appellanten voeren verder aan dat de werkzaamheden ter verbreding van een sloot onjuist zijn uitgevoerd waardoor de begrenzing van hun akkerbouwperceel niet meer recht is. De twee geplaatste afrasteringen sluiten niet op elkaar aan, aldus appellanten. 2.5.1.    De door appellanten bedoelde waterloop was in het landinrichtingsplan dat op 4 december 1990 is vastgesteld door verweerder, aangemerkt als te verbeteren waterloop, waarvoor de benodigde gronden dienden te worden verkregen met toepassing van artikel 141, eerste lid, aanhef en onder a, van de Liw. Dit betrof derhalve geen voornemen tot toewijzing van eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. In het wijzigingsplan is de betrokken waterloop als vervallen aangemerkt. Dit betreft evenmin een voornemen tot toewijzing van de eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. De Afdeling is in zoverre onbevoegd van het beroep kennis te nemen. 2.5.2.    Ten aanzien van de bezwaren van appellanten omtrent de gestelde demping van de sloot, de verkeersonveilige situatie en de wijze waarop een sloot is verbreed, wordt overwogen dat deze bezwaren betrekking hebben op feitelijke handelingen die al dan niet verband houden met de uitvoering van de ruilverkaveling. Deze feitelijke handelingen betreffen geen voornemens tot toewijzing van eigendom met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet. De Afdeling is ook in zoverre onbevoegd van het beroep kennis te nemen. Proceskosten 2.6.    In de brieven waarin verweerder kennis geeft van de vaststelling van het wijzigingsplan en ingaat op de door appellanten ingebrachte bedenkingen, heeft hij vermeld dat belanghebbenden beroep tegen het vaststellingsbesluit kunnen instellen. Daarnaast heeft verweerder vermeld dat beroep open staat tegen het besluit tot wijziging van een landinrichtingsplan, voor zover die wijziging een in artikel 75, eerste lid, onder c, bedoeld voornemen tot toewijzing van de eigendom, voor zover zulks geschiedt met toepassing van artikel 142, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Liw dan wel met toepassing van artikel 122 van de Onteigeningswet, bevat. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2.5. heeft verweerder door deze wijze van vermelding van rechtsmiddelen op een onjuiste wijze uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 3:45, eerste en tweede lid, van de Awb. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8:74, tweede lid, en 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder op na te melden wijze te veroordelen in de door appellanten voor de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten en te gelasten dat verweerder het door appellanten betaalde griffierecht aan hen dient te vergoeden. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.  verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de beroepen van [appellante sub 1] en [appellanten sub 3], geheel, en van het beroep van [appellanten sub 2], voor zover het betreft het onttrekken van een gebied aan een onderbemalingsgebied, het waterpeil, de gewijzigde aanduiding van een watergang, het schouwpad en de laanbeplanting; II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige ongegrond; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,49 (zegge: negenenveertig euro en negenenveertig cent); het dient door de provincie Gelderland aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellanten sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellanten sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellante sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 2] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren     w.g. Tuit Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 400.