Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4471

Datum uitspraak2007-09-06
Datum gepubliceerd2007-09-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002441-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Diefstal tussen echtgenoten: Aan de orde is primair de vraag op welk tijdstip het huwelijk moet bestaan, wil het bepaalde in artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zijn. Met andere woorden: moet er sprake zijn van een huwelijk ten tijde van het plegen van het strafbare feit of ten tijde van (aanvang van) de vervolging? Naar het oordeel van het hof is beslissend het ogenblik van (aanvang van) de vervolging en niet het moment waarop het misdrijf werd begaan.


Uitspraak

Parketnummer : 20-002441-06 Uitspraak : 6 september 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 juni 2006 in de strafzaak met parketnummer 01-021889-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres][toevoeging] Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van schadevergoeding ter hoogte van het in eerste aanleg gevorderde bedrag, thans verhoogd met de wettelijke rente. De benadeelde partij dient, gelet op het bepaalde in artikel 421, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk te worden verklaard voor dit hogere gedeelte van de vordering, met veroordeling van de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van het in eerste aanleg gevorderde bedrag van EUR 12.891,25. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf in dier voege dat het hof verdachte schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Voorts dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, aangezien deze vordering niet van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen – met name de redengeving van de eerste rechter met betrekking tot de vraag of het openbaar ministerie al dan niet ontvankelijk is en de strafoplegging – niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: zij op meerdere tijdstippen in de periode van 12 maart 2002 tot en met 19 november 2002 te [plaats], althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [benadeelde], in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte; Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Het verweer van de raadsman is in twee onderdelen uitgesplitst, zo althans heeft het hof het gevoerde verweer begrepen. Primair heeft de raadsman aangevoerd, dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak onder toepassing van het bepaalde in artikel 316, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht niet tot een beslissing tot vervolging had mogen komen. De feiten zoals ten laste gelegd, zijn namelijk gepleegd binnen de relationele sfeer, waarbij ten tijde van de ten laste gelegde feiten verdachte en haar (inmiddels gewezen) echtgenoot nog getrouwd waren. Subsidiair heeft de raadsman het navolgende aangevoerd: Aanvankelijk is de onderhavige zaak door het openbaar ministerie voorwaardelijk geseponeerd. Nadien, is in het kader van de behandeling van en beslissing op een klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, bij beschikking d.d. 31 januari 2006 door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch alsnog de (verdere) vervolging bevolen terzake van de ten laste gelegde feiten. Naar het oordeel van de raadsman had in de onderhavige strafzaak vervolgens op basis van het bepaalde in artikel 316, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht beoordeeld moeten worden of er voldaan was aan het in dat artikel opgenomen klachtvereiste en zo ja of deze klacht al dan niet tijdig was ingediend. Door de raadsman is hier aan toegevoegd dat in de onderhavige strafzaak weliswaar een klacht is ingediend, doch dat deze is te laat ingediend. Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Aan de orde is primair de vraag op welk tijdstip volgens het bepaalde in artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht het bestaan van een huwelijk als voorwaarde voor de toepasselijkheid van dat artikel vereist is. Met name is het daarbij de vraag of er ten tijde van het plegen van het strafbare feit sprake moet zijn van een huwelijk dan wel ten tijde van de (aanvang van de) vervolging. Met andere woorden, het is de vraag of artikel 316 Wetboek van Strafrecht toepasselijk is wanneer de huwelijkse betrekking eerst is ontstaan na het begaan van het misdrijf of is gewijzigd na het misdrijf. Voor een ontkennende beantwoording van de vraag, in dier voege dat uitsluitend van belang is het al dan niet bestaan van een huwelijk op het moment van het plegen van het strafbare feit, kan een beroep worden gedaan op de in het artikel gebezigde woorden: ‘de dader is’, hetgeen zou kunnen leiden tot de conclusie, dat alleen behoeft te worden nagegaan, welke betrekking bestond, op het ogenblik waarop het misdrijf werd begaan. Dit beroep komt het hof echter niet gegrond voor. De wettekst geeft namelijk niet aan, dat er in de hier genoemde omstandigheden geen sprake (meer) is van een misdrijf, doch dat vervolging is uitgesloten, dan wel dat deze aan een voorwaarde is gebonden. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit, dat voor de beantwoording van de vraag of artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, beslissend is het ogenblik van (aanvang van de) vervolging en niet het moment waarop het misdrijf werd begaan. Aangezien – zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken en ook overigens niet wordt betwist - op het ogenblik van de aanvang van de vervolging verdachte reeds formeel gescheiden was van haar echtgenoot, is artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing en dient zowel het primair gevoerde verweer als ook het subsidiair gevoerde verweer teneinde te komen tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, te worden verworpen. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden, die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: zij op meerdere tijdstippen in de periode van 12 maart 2002 tot en met 19 november 2002 in het arrondissement ’s-Hertogenbosch (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, (telkens) geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [benadeelde]. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt alsdan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Het hof acht het raadzaam te bepalen, dat in verband met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Schadevergoeding De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 12.891,25. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen vordering. De vordering is naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De benadeelde partij [benadeelde] kan om die reden niet in haar vordering worden ontvangen en kan haar vordering derhalve slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9a, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Diefstal, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Bepaalt, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Schadevergoeding Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde] in diens vordering met betrekking tot de eerst in hoger beroep gevorderde wettelijke rente niet ontvankelijk. Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in diens vordering ook voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Veroordeelt de benadeelde partij, [benadeelde], in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. W. van Nierop, voorzitter, mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. G.P.M.F. Mols, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Sampat, griffier, en op 6 september 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. G.P.M.F. Mols en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.