Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4520

Datum uitspraak2007-09-14
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5035 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit inzake WAO-uitkering. Inkomsten uit arbeid. Terugvordering. Directe of indirecte verrijking.


Uitspraak

05/5035 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2005, 04/2661 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], en appellant Datum uitspraak: 14 september 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2007. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Pieters. II. OVERWEGINGEN Aan betrokkene is per 10 november 1993 een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, toegekend. Deze uitkering is per 11 april 1996 verhoogd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Op 12 mei 2003 is door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam Utrecht een rapport uitgebracht inzake een onderzoek naar de verkoop van detailhandelsgoederen aan particulieren op de Zwarte Beurs te Vleuten. Volgens de opstellers van het rapport zou betrokkene – kort samengevat – sedert begin 2001 werkzaamheden hebben verricht op de Zwarte Beurs en drie dagen gewerkt hebben bij een boer zonder van deze werkzaamheden melding te maken bij appellant. Bij besluit van 20 november 2003 heeft appellant met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald dat de uitkering van betrokkene over de periode van 6 januari 2001 tot 1 september 2002 en over de periode van 1 oktober 2002 tot 21 oktober 2002 wordt uitbetaald als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% en over de periode 1 september 2002 tot 1 oktober 2002 wordt uitbetaald als ware hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Bij besluit van eveneens 20 november 2003 heeft appellant de hoogte van de toeslag op grond van de TW herzien. Voorts heeft appellant bij besluit van eveneens 20 november 2003 hetgeen aan betrokkene als gevolg van voormelde besluiten onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 november 2003 die zien op de toepassing van artikel 44 van de WAO en op de terugvordering. Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft appellant de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard. Appellant heeft dit besluit – voor zover dit ziet op de toepassing van artikel 44 van de WAO – onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad gepubliceerd in RSV 1991/13, RSV 1992/343 en RSV 2000/224 doen steunen op de overweging dat betrokkene zichzelf met zijn werkzaamheden hetzij direct, hetzij indirect heeft verrijkt. Het bedrag van deze verrijking – bepaald op de loonwaarde van de werkzaamheden in het economisch verkeer – heeft appellant aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO. Appellant heeft het besluit van 30 augustus 2004 – voor zover dit besluit ziet op de terugvordering – doen steunen op de overweging dat er geen dringende redenen zijn om van de wettelijk voorgeschreven terugvordering af te zien. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd; een en ander met nadere beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat betrokkene op de Zwarte Beurs onmiskenbaar activiteiten heeft verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode van 6 januari 2001 tot april 2002 werkzaamheden heeft verricht in een omvang van 20 uren per week, dat appellant wel aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode van april 2002 tot en met 20 oktober 2002 20 uren per week heeft gewerkt, maar dat over deze periode niet dan wel onvoldoende is aangetoond dat betrokkene zichzelf direct of indirect heeft verrijkt. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant acht, kort samengevat, het oordeel van de rechtbank omtrent de omvang van de door betrokkene verrichte werkzaamheden, de lengte van de periode van die werkzaamheden en de aan die werkzaamheden toegekende loonwaarde onjuist. De Raad overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak gepubliceerd in RSV 2001/1) kan artikel 44 van de WAO in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid, die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij echter te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat betrokkene zelf uit arbeid geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van artikel 44 van de WAO toch sprake is. Dit in die gevallen waarin betrokkene, hoewel de arbeid (vrijwel) om niet wordt verricht zichzelf toch hetzij direct, hetzij indirect verrijkt. Voor zo een toepassing is tenminste vereist dat (een begin van) bewijs wordt aangedragen dat betrokkene op één of andere wijze voordeel heeft getrokken uit de verrichte werkzaamheden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 30 augustus 2004, noch uit de wijze waarop het besluit is gemotiveerd, op voldoende wijze blijkt dat betrokkene op één of andere wijze in relevante mate voordeel heeft getrokken uit de verrichte werkzaamheden. De Rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht een loonwaarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer hiervoor onvoldoende is. Reeds hierom dient tot het oordeel te worden gekomen dat het Uwv, zich baserend op het uitgangspunt dat sprake is van verrijking, niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 44 van de WAO. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van het Uwv van 30 augustus 2004 diende te worden vernietigd. Het hoger beroep treft geen doel. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten die appellant in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, aan betrokkene te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 september 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. MK