Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4523

Datum uitspraak2007-05-01
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2905 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een tandheelkundige behandeling in verband met een periodieke controle en het plaatsen van een kroon.


Uitspraak

06/2905 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 april 2006, 05/679 WWB (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo, gevestigd te Assen (hierna: Dagelijks bestuur) Datum uitspraak: 1 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld. Het Dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Voor appellante is verschenen mr. Brouwer. Het Dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen toekomende bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn met ingang van 1 juli 2005 overgedragen aan het Dagelijks bestuur. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over het Dagelijks bestuur dient daaronder tevens te worden verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante heeft op 14 januari 2005 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een tandheelkundige behandeling in verband met een periodieke controle en het plaatsen van een kroon. Via haar ziektekostenverzekering heeft zij een deel van deze kosten vergoed gekregen. Voor het resterende deel, een bedrag van € 107,55, heeft appellante de onderhavige aanvraag ingediend. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het Dagelijks bestuur appellante de kosten van de eigen bijdrage betrekking hebbende op de periodieke controle van € 4,40 vergoed en geweigerd de overige kosten te vergoeden. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het Dagelijks bestuur - conform het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften sociale zekerheid - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard op de grond dat de kosten van het plaatsen van een kroon niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hieraan onder meer - samengevat - ten grondslag gelegd dat de Ziekenfondswet voor de kosten van tandheelkundige hulp een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening is aan te merken, wat meebrengt dat artikel 15, eerste lid, van de WWB in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in bedoelde kosten in de weg staat. Voorts heeft de rechtbank - toetsend aan artikel 16, eerste lid van de WWB - in de verklaring van appellants tandarts van 21 maart 2005 geen aanleiding gezien te oordelen dat in het geval van appellante een noodsituatie in de zin van dat artikellid is aan te nemen. Volgens de rechtbank kwam aan het Dagelijks bestuur niet de bevoegdheid toe om bijzondere bijstand voor de in geding zijnde tandartskosten toe te kennen. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad stelt, ambtshalve oordelend, vast dat de rechtbank haar oordeel in hoofdzaak heeft gebaseerd op een door het Dagelijks bestuur niet aan het besluit van 19 mei 2005 ten grondslag gelegde (weigerings)grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank, zelf af te doen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat hij geen nadere behandeling van de zaak door de rechtbank nodig acht. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en zich een oordeel vormen over de vraag of het Dagelijks bestuur op goede gronden heeft geweigerd bijzondere bijstand te verlenen voor de nu nog in geding zijnde kosten van het plaatsen van een kroon. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De Raad is van oordeel dat het Dagelijks bestuur op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat in het geval van appellante met een minder kostbare tandheelkundige behandeling had kunnen worden volstaan, zodat de nu nog in geding zijnde kosten van het plaatsen van een kroon niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De door appellante overgelegde verklaringen van de behandelend tandarts Burema van 21 maart 2005 en 30 maart 2007 en de door de kaakchirug P.S. van der Hom overgelegde verklaring van 19 oktober 2006 bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende concrete aanknopingspunten om hierover anders te oordelen. Het Dagelijks bestuur heeft voorts de betreffende kosten tevens beoordeeld aan het gemeentelijk beleid, welk beleid de mogelijkheid biedt in uitzonderlijke gevallen bijzondere bijstand te verlenen voor tandheelkundige hulp. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3273) dient dit beleid naar het oordeel van de Raad te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk beleid in welk geval de Raad een terughoudende toets toekomt. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Met inachtneming hiervan is de Raad niet kunnen blijken dat het besluit van 19 mei 2005 niet in overeenstemming met het beleid is genomen. Het vorenstaande betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Raad ziet aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond; Veroordeelt het Dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo; Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) P.E. Broekman. PR