Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4548

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers02-811601-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij onherroepelijke gerechtelijke beslissing van het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen d.d. 1 december2006, is betrokkene veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 25 jaar wegens (mede) plegen van moord. Na haar vlucht naar Nederland verzoekt de minister van justitie te België aan zijn ambtsgenoot in Nederland de tenuitvoerlegging van dit vonnis over te nemen. De vordering van de officier van justitie ertoe strekkende dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging wordt toegewezen. Met inachtneming van alle verdragen en wettelijke regelingen wordt aan betrokkene een gevangenisstraf opgelegd die -rekening houdend met de afwijkende regelingen omtrent vervroegde invrijheidstelling in België en Nederland- in duur effectief gelijk zal zijn aan die zoals opgelegd door het Hof van Assisen te Antwerpen.


Uitspraak

Beslissing __________________________________________________________________ RECHTBANK BREDA Sector strafrecht parketnummer: 02-811601-07 inzake de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Breda van 25 juli 2007, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 25 juli 2007, strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van na te noemen vrijheidsbenemende straf in Nederland van een vonnis van het Hof van Assisen te Antwerpen (België) de dato 1 december 2006, waarbij ten aanzien van: [veroordeelde], geboren [datum] 1961 [plaats], wonende te [adres], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen te Breda, hierna te noemen: de veroordeelde, onder meer een veroordeling tot 25 jaar opsluiting is uitgesproken, heeft de meervoudige kamer van de rechtbank te Breda op 1 oktober 2007 het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de veroordeelde en de raadslieden, mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo en mr. T. Decaigny, advocaat te Antwerpen (België). 1 De procedure. De procedure blijkt onder meer uit het volgende: -de onherroepelijke gerechtelijke beslissing van het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen d.d. 1 december 2006, waarbij de genoemde persoon is veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 25 jaar wegens (mede)plegen van moord; -het verzoek van de minister van justitie te België aan zijn ambtsgenoot in Nederland de tenuitvoerlegging van dit vonnis over te nemen; -de vordering van de officier van justitie d.d. 25 juni 2007, ertoe strekkende dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging; -de conclusie ex artikel 28 lid 8 WOTS van de officier van justitie d.d. 17 september 2007; -het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting d.d.17 september 2007 waaruit blijkt dat een bevel tot gevangenhouding is verleend. 2 De beoordeling. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van de vordering kennis te nemen. De rechtbank heeft de identiteit van veroordeelde ter terechtzitting onderzocht. Vastgesteld is kunnen worden dat aan degene die voor de rechtbank is verschenen de hierboven genoemde straf is opgelegd en dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in zijn vordering worden ontvangen. Verdragsbasis. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de mogelijkheid tot overdracht van de tenuitvoerlegging is gecreëerd bij het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb.1983,74, Trb.1987,16, Trb.1995,193 en Trb. 1996,87; verder te noemen: het Verdrag). Bij dit verdrag zijn zowel Nederland als België partij. Het Verdrag is voor beide landen in werking getreden. Dit geldt tevens voor het Aanvullend Protocol waarin in artikel 2 een regeling is gegeven voor personen die uit de Staat van veroordeling zijn gevlucht. Deze regeling komt overeen met hetgeen in artikel 68 en 69 van de Overeenkomst van 19 juni 1990 tot uitvoering van het Akkoord van Schengen (Trb.1990, 145; verder te noemen: de SUO) is bepaald. Hierin is bepaald dat een partij bij het Verdrag binnen wier grondgebied bij onherroepelijke uitspraak een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd aan een onderdaan van een andere partij bij het Verdrag, die zich door ontvluchting naar zijn eigen land aan de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van die straf of maatregel heeft onttrokken, aan laatstgenoemde partij kan verzoeken om, wanneer de voortvluchtige op haar grondgebied is of wordt aangetroffen, de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel of het restant daarvan over te nemen. In artikel 69 van de SUO is bepaald dat overdracht van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 68 niet afhankelijk is van de instemming van degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd. Vlucht Gebleken is dat veroordeelde op 16 mei 2007 persoonlijk een zogeheten gevangenisbriefje heeft ontvangen op grond waarvan zij verplicht was om binnen vijf dagen nadien zich gevangen te geven onder voorwaarde dat wanneer zij hieraan niet zou voldoen zij zal worden gevat. Tussen voormelde datum en 4 juni 2007 (dag van afschrijving in België naar het buitenland) is veroordeelde naar zij zelf ter terechtzitting heeft verklaard met haar zoontje en onder medeneming van enkel handbagage naar Nederland vertrokken. Alles in onderlinge samenhang bezien kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan een zich door ontvluchting naar het eigen land onttrekken aan de executie van de haar bij onherroepelijke beslissing opgelegde vrijheidsstraf. Dat veroordeelde zich niet meer in voorlopige hechtenis bevond en ook eerder had kunnen vluchten maakt dit niet anders. De stelling dat veroordeelde wel een straf wil uitzitten maar dan in Nederland en niet in België, brengt evenmin mee dat geen sprake is van een onttrekking aan de in België opgelegde straf. Door veroordeelde en haar advocaten zijn ook overigens onvoldoende argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Veroordeelde is Nederlander, het genoemde vonnis is onherroepelijk, toen het verzoek werd ontvangen bestond nog een formeel strafrestant van meer dan zes maanden en de instemming van de veroordeelde met de overdracht van de tenuitvoerlegging is niet vereist. De opgave van de feiten De verdediging heeft betoogd dat de feiten op grond waarvan veroordeelde is veroordeeld tot moord op haar echtgenote niet bekend zijn en dat veroordeelde niet weet op grond van welke concrete gedraging, op grond van welk scenario, zij is veroordeeld. Ook is geen motief voor de moord bekend geworden. Dit gevolg van de juryrechtspraak van het Hof van Assisen in België brengt volgens de verdediging met zich mede dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens flagrante schending van artikel 6 EVRM door het Hof van Assisen. Voorts concludeert de verdediging dat als gevolg van dit gebrek de rechtbank niet tot een kwalificatie van het feit kan komen en geen strafmaat kan bepalen. De stukken zijn ongenoegzaam en daarom is er ook geen sprake van een eerlijk WOTS-proces, aldus de verdediging. In haar onherroepelijk arrest van 1 december 2006 heeft het Hof van Assisen van de provincie Antwerpen geoordeeld dat het feit, waarvan veroordeelde werd schuldig verklaard door de rechtsprekende jury, de misdaad uitmaakt van: “ Te Hoogstraten (Meerle), in de nacht van 1 op 2 juni 1998 Hetzij door de misdaad of het wanbedrijf te hebben uitgevoerd of om aan de tenuitvoerlegging rechtstreeks te hebben meegewerkt, hetzij door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend, dat de misdaad of het wanbedrijf zonder haar bijstand niet had kunnen worden gepleegd. Opzettelijk, met het oogmerk om te doden en met voorbedachten rade [slachtoffer], gedood te hebben De rechtbank concludeert dat hiermee door het Hof van Assisen vanwege de feitelijke betekenis van dit oordeel is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten (Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] heeft gedood. Krachtens artikel 28 lid 3 van de WOTS is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Daarbij past niet een inhoudelijke beoordeling van de redengevende omstandigheden die aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen. De rechtbank neemt verder als uitgangspunt dat bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige, waarin zowel de verzoekende Staat (België) als de aangezochte Staat (Nederland) is toegetreden tot het EVRM, het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag heeft geëerbiedigd mee brengt, dat ervan moet worden uitgegaan dat de veroordeelde in de verzoekende Staat een strafproces heeft gehad dat voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het EVRM. Dit is slechts anders indien bij de behandeling van de vordering blijkt dat de in de verzoekende Staat gerechtelijke beslissing tot stand is gekomen na een flagrante inbreuk van de aan de veroordeelde toekomende rechten Verdachte is aanwezig geweest bij de behandeling van haar zaak bij het Hof van Assisen te Antwerpen. Bij de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling ter terechtzitting voor het Hof van Assisen in Antwerpen is ingeleid door opgave van de resultaten van het voorbereidend gerechtelijk onderzoek in de akte van beschuldiging van de procureur-generaal. Aan de hand van deze akte en eventuele antwoorden daarop van de zijde van de verdediging is de zaak in aanwezigheid van verdachte en ten overstaan van de jury ter zitting inhoudelijk behandeld. Dat veroordeelde uiteindelijk geen inzicht heeft gekregen in de wijze waarop het kennelijk verdeelde juryoordeel tot stand is gekomen en derhalve niet weet welke bewijsmiddelen zoals die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen bij welk jurylid de doorslag hebben gegeven is inherent aan deze rechtsgang. Dat daarmee deze rechtsgang in zijn algemeenheid een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM is een opvatting die de rechtbank niet deelt. Tegenover het ontbreken van een bewijsmotivering staat een uitgebreide behandeling ter terechtzitting en het in vele landen gevoelde voordeel van een uitspraak van een jury. Veroordeelde heeft nog aangevoerd dat zij door de gebezigde omschrijving in het arrest van het Hof van Assisen niet weet welke handelingen haar precies worden verweten en dat geen motief duidelijk is geworden. Dat de precieze handelingen van veroordeelde en/of het motief dienen komen vast te staan volgt niet uit artikel 6 EVRM. Het verweer dat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat het arrest van het Hof van Assisen een flagrante inbreuk vormt op artikel 6 EVRM dient derhalve te worden verworpen. Uit het voorafgaande blijkt al dat de rechtbank het verweer dat er geen feit is vastgesteld alsmede alle consequenties die de verdediging daaraan heeft verbonden eveneens verwerpt. De rechtbank heeft immers geconcludeerd dat door het Hof van Assisen is vastgesteld dat veroordeelde in de nacht van 1 op 2 juni 1998 te Hoogstraten ( Meerle) als pleger of als medepleger opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] heeft gedood. Het feit, waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld, is naar Nederlands recht eveneens strafbaar, aangezien dit feit een zelfde inbreuk zou maken op de Nederlandse rechtsorde als blijkens het in België gewezen arrest op de rechtsorde van België is gemaakt. Gelet op het onderscheid dat binnen de Belgische wetgeving tussen medeplegen en medeplichtigheid wordt gemaakt zoals dat blijkt uit de onderscheidenlijke artikelen 66 en 67 van het Belgische Strafwetboek is dit feit in Nederland voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 in samenhang met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Aan de vereisten van artikel 3 van het Europees verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen is derhalve voldaan. Ook aan de voorwaarden van de artikelen 2 en 3 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen is voldaan en in casu doet zich geen beletsel, genoemd in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van die wet, voor. Ook de bepalingen van artikel 30 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen staan niet aan de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging in de weg. De tenuitvoerlegging kan dus toelaatbaar worden verklaard. Overweging omtrent de op te leggen straf. Veroordeelde is op 1 december 2006 door het Hof van Assisen te Antwerpen (België) onder meer veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 25 jaren. Ter executie van de opgelegde straf heeft veroordeelde nog geen detentie ondergaan. Wel is zij in het kader van deze strafzaak van 2 maart 2000 tot 28 oktober 2004 in voorlopige hechtenis in België van haar vrijheid beroofd geweest. De Centrale Autoriteit Internationale Samenwerking in Strafzaken bij de Belgische Federale Overheidsdienst Justitie heeft in haar verzoek van 12 juli 2007 aangegeven dat veroordeelde in België na het verstrijken van 1/3e van de opgelegde straf voorlopig in vrijheid gesteld zou kunnen worden door de strafuitvoeringsrechtbank. De rechtbank begrijpt dit aldus dat veroordeelde dan na 8 jaar en 4 maanden in voorlopige vrijheid zou kunnen worden gesteld. In dit licht zal de rechtbank bij haar na te melden beslissing mede in ogenschouw nemen de krachtens de Nederlandse wetgeving geldende regeling van vervroegde invrijheidstelling ex artikel 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht. Voorts houdt de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening met de duur van de door veroordeelde reeds in voorlopige hechtenis doorgebrachte detentie. De rechtbank dient, gelet op artikel 31 lid 1 van de WOTS, een straf op te leggen welke, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Zij verstaat dit aldus dat bij het opleggen van de straf de in het Arrest d.d. 1 december 2006 van het Hof van Assisen te Antwerpen opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te worden vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechtbank bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale opvattingen over straf en strafmaat. Er is sprake van plegen of medeplegen van moord op de toenmalige echtgenoot van veroordeelde. Het slachtoffer is, zo blijkt uit voorbedoelde akte, met opengesneden keel achter het bed in de slaapkamer gevonden. Er is derhalve sprake van extreem geweld tegen de echtgenote van veroordeelde. De ernst van dit feit wordt benadrukt door de omstandigheid dat in Nederland de maximum straf die op dit soort feiten is gesteld een levenslange gevangenisstraf is. Het slachtoffer is zijn hoogste goed, namelijk zijn leven, ontnomen. Noch in België noch in Nederland was sprake van een strafblad ten tijde van het plegen van het feit. Veroordeelde heeft een zoon die is geboren na het feit waarvoor veroordeelde in België is veroordeeld. De zoon verblijft in de weekenden bij de vriend van veroordeelde in België in de villa waarin veroordeelde tot haar vlucht naar Nederland eveneens woonde. De procedure in België heeft geruime tijd geduurd. De door de Hoge Raad gehanteerde termijnen zijn niet direct toepasselijk op de Belgische procedure. Nu door de Belgische rechter met de lange duur van de procedure rekening is gehouden zal de rechtbank dit eveneens doen. De rechtbank zou in verband met de lange duur van de procedure in België kunnen komen tot een strafvermindering van enkele maanden van de straf die zij anders had opgelegd. Alles afwegende en de maatstaven hanterend als hiervoor genoemd komt de rechtbank tot een straf die wordt bepaald door de omstandigheid dat de in Nederland feitelijk uit te zitten straf niet langer dient te zijn dan de in België vermoedelijk uit te zitten straf. Hierbij verdient vermelding dat de bijkomende straffen als opgelegd in het arrest van het Hof van Assisen in Nederland ongebruikelijk zijn. De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu aan alle daarvoor wettelijke vereisten is voldaan en zich geen wettelijke belemmeringen voordoen, als hiervoor omschreven, de tenuitvoerlegging van voormelde beslissing toelaatbaar moet worden verklaard en verlof moet worden verleend tot tenuitvoerlegging van deze beslissing op na te melden wijze. 3 De toepasselijke wets- en verdragsbepalingen. Wetboek van Strafrecht: artikelen 10, 15, 27, 47 en 289; Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: artikelen 2, 3, 18, 28 en 31; Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983: artikelen 5, 6 en 11; Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Protocol van 18 december 1997: artikel 2; Overeenkomst van 19 juni 1990 tot uitvoering van het Akkoord van Schengen: artikelen 67, 68 en 69. 4 De beslissing. De rechtbank verklaart de gevorderde tenuitvoerlegging toelaatbaar. Zij verleent verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing d.d. 1 december 2006 van het Hof van Assisen in de provincie Antwerpen gewezen tegen veroordeelde. Zij legt aan veroordeelde, terzake van het in dat arrest ten laste van haar bewezen verklaarde feit, op een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar en 6 maanden. Zij beveelt dat de tijd gedurende welke a) de veroordeelde in België, uit hoofde van de voorlopige hechtenis en b) de veroordeelde in Nederland uit hoofde van de voorlopige hechtenis van haar vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Deze beslissing is gegeven door mr. Van den Heuvel, voorzitter, en mr. Van Kralingen en mr. Van den Berg Jeths, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Joosen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 1 oktober 2007.