Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4571

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003045-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Milieustrafrecht, overtreding artikel 13 Wet bodembescherming, bevoegdheid betreden terrein, gevulde accu met een (bodem)verontreinigende stof plaatsen op de grond, wetenschap t.a.v. verontreiniging.


Uitspraak

Parketnummer : 20-003045-06 Uitspraak : 1 oktober 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Roermond van 17 augustus 2006 in de strafzaak met parketnummer 04-069376-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de verdachte richt zich (kennelijk) mede tegen de door de eerste rechter gegeven vrijspraak ter zake van de “twee jerrycans met petroleum”. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 september 2007, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden bevestigd. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 september 2004, in elk geval op of omstreeks 9 september 2004 te [plaats] in de gemeente [plaats2], al dan niet opzettelijk, op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten een accu zonder bodembeschermende voorzieningen op de bodem heeft gebracht en/of laten staan, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Geldigheid van de inleidende dagvaarding A1 Namens de verdachte is aangevoerd dat de inleidende dagvaarding (partieel) nietig behoort te worden verklaard, nu de dagvaarding niet, overeenkomstig het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, het wettelijke voorschrift vermeldt waarbij het feit is strafbaar gesteld. A2 Met de verdediging stelt het hof vast dat de steller van de tenlastelegging heeft verzuimd het wettelijke voorschrift waarbij het onderhavige feit is strafbaar gesteld, artikel 13 Wet bodembescherming, te vermelden in de inleidende dagvaarding. Echter, het hof is van oordeel dat dit verzuim niet dient te leiden tot nietigheid van de dagvaarding. De dagvaarding voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Dit oordeel vindt mede zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting er blijk van heeft gegeven te weten wat hem is ten laste gelegd en waar hij zich tegen kon verdedigen. Het hof verwerpt het verweer. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 9 september 2004 te [plaats] in de gemeente [plaats2], opzettelijk, op de bodem een handeling heeft verricht, te weten een accu zonder bodembeschermende voorzieningen op de bodem heeft gebracht en laten staan, terwijl hij wist dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. B1 De raadsvrouwe van verdachte heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de personen die de milieucontrole op 9 september 2004 op het perceel van verdachte hebben uitgevoerd, geen bevoegde opsporingsambtenaren in de zin van de Wet op de economische delicten waren. Hoewel de raadsvrouwe hier geen uitdrukkelijke conclusie aan heeft verbonden, begrijpt het hof het verweer aldus dat er bewijsuitsluiting dient te volgen, nu het bewijs onrechtmatig is verkregen. B2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van de politie Limburg-Noord, district Venlo, BPZ BEH [plaats2], PL2320/04-005453A, dossierpagina’s 3 en 7, is komen vast te staan dat de betrokken gemeenteambtenaren, in hun hoedanigheid van toezichthouder, de milieucontrole aan het perceel [adres] te [plaats] gemeente [plaats2], hebben uitgevoerd. Daarbij hebben zij het terrein met gebruikmaking van de aan een toezichthouder toekomende bevoegdheden op grond van artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht betreden, met behulp van de sterke arm, en hebben zij de thans bewezen verklaarde accu aldaar aangetroffen. Ingevolge het eerste lid van genoemd artikel is een toezichthouder bevoegd om elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning, zonder toestemming van de bewoner. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de toezichthouder zonodig de toegang met behulp van de sterke arm verschaft. B3 Nu de personen, die de milieucontrole op 9 september 2004 hebben verricht, bevoegd waren om het terrein te betreden, doet het naar ’s hofs oordeel niet ter zake of zij bovendien opsporingsambtenaren (in de zin van de WED) waren. Het verweer wordt verworpen. C1 Bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouwe van verdachte op de door haar aangevoerde gronden betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu niet kan worden bewezen dat: a) er accuzuur, althans een bodemverontreinigende stof, in de accu zat; b) verdachte wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat de bodem door het plaatsen van de accu als container(omhulsel) kon worden verontreinigd en/of aangetast. C2 Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat er bij een milieucontrole op 9 september 2004 op het perceel van verdachte, [adres] te [plaats] gemeente [plaats2], op de grond, in het zand, een gevulde accu stond. Voorts heeft verbalisant [verbalisant] waargenomen dat deze accu gevuld was met vloeistof. De verdachte heeft in zijn verklaring op 10 september 2004 tegenover de politie verklaard dat de accu, die buiten op de grond stond, zijn eigendom was en dat hij deze wilde wegbrengen naar de stortplaats. Voorts verklaarde hij: “Als de accu had gelekt, dan had ik de accu niet zo op de bodem neergezet zonder bodembeschermende maatregelen te nemen.” Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 augustus 2006 heeft de verdachte verklaard:“ik weet wel dat ik een accu niet zomaar op de grond mag zetten.” Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de accu was gevuld met een (bodem)verontreinigende stof en dat verdachte wist dat door het plaatsen van de accu op de grond de bodem kon worden verontreinigd. Dat verdachte (pas) in hoger beroep heeft verklaard dat hij alle schadelijke zuren uit de accu heeft verwijderd, dat hij deze separaat heeft afgegeven bij een afvalinzamelingsplaats en dat de vloeistof die zich op 9 september 2004 in de accu bevond, (schoon) water was, wordt door het hof als ongeloofwaardig aangemerkt. Het hof verwerpt de verweren. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel D1 De raadsvrouwe heeft betoogd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, hetgeen tot strafvermindering zou moeten leiden, althans zo wordt het verweer van de raadsvrouwe verstaan. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouwe gesteld dat het ten laste gelegde feit reeds op 9 september 2004 is geconstateerd, dat kort daarop, op 3 november 2004, een transactievoorstel door het Openbaar Ministerie is aangeboden en dat het vervolgens geruime tijd heeft geduurd alvorens er aan verdachte een dagvaarding is betekend, wat in strijd is met de aanwijzing dienaangaande van het Openbaar Ministerie. D2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf het moment dat de verdachte te dezer zake voor de eerste maal is verhoord, te weten op 10 september 2004. D3 Het hof merkt op dat de behandeling in eerste aanleg is afgerond met een eindvonnis van de economische politierechter Roermond d.d 17 augustus 2006. Derhalve is de behandeling in eerste aanleg afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Ervan uitgaande dat dit transactievoorstel is aangeboden, zoals door de raadsvrouwe is aangevoerd, is de tijdspanne die ligt tussen dit transactievoorstel en het eindvonnis in eerste aanleg – daargelaten wat de “aanwijzing” van het Openbaar Ministerie hierover zegt - weliswaar lang te noemen, doch niet zodanig lang, dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn. Voorts heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 17 september 2007 plaatsgevonden. Op 1 oktober 2007 wordt door het hof arrest gewezen in de onderhavige strafzaak. Evenmin constateert het hof in hoger beroep derhalve een schending van de redelijke termijn. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. D4 Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Voorts heeft het hof bij de hoogte van de op te leggen geldboete enerzijds rekening gehouden met het kennelijk aangeboden transactievoorstel, dat betrekking had op zowel de accu de jerrycans. D5 Alles overziende acht het hof oplegging van een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de door de eerste rechter gegeven vrijspraak ter zake van “twee jerrycans met petroleum”. Vernietigt – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 125,00 (honderdvijfentwintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr. A. de Lange, voorzitter, mr. A.J.M. Bark - van Gink en mr. T.A. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier, en op 1 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. T.A. de Roos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.