Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4572

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004135-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Milieustrafrecht, vuurwerk, binnentreden woning verdachte, schending recht op privéleven artikel 8 EVRM, verweer m.b.t. straf: Chinese rollen thans legaal verkrijgbaar.


Uitspraak

Parketnummer : 20-004135-06 Uitspraak : 1 oktober 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Breda van 6 november 2006 in de strafzaak met parketnummer 02-994569-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1976], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 september 2007, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden bevestigd. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 21 oktober 2005, althans op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 17 oktober 2005 tot en met 21 oktober 2005 te [woonplaats], al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, consumentenvuurwerk, te weten een aantal Chinese rollen en/of een aantal flowerbeds, voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers - was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de aanduiding: "Geschikt voor particulier gebruik" en/of - was voornoemd vuurwerk (te weten: de flowerbeds) niet voorzien van een (Nederlandse) gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan en/of - had voornoemd vuurwerk niet een zodanige constructie en/of was het niet zodanig vervaardigd en/of verkeerde het niet in een zodanige staat en/of was het niet zodanig wat betreft aard, samenstelling en overige eigenschappen van het materiaal en/of functioneerde het niet zodanig dat bij gebruik overeenkomstig de gebruiksaanwijzing van dat vuurwerk geen letsel en/of schade kon ontstaan. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof kan op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet worden bewezen dat de aangetroffen en inbeslaggenomen Chinese rollen en flowerbeds niet een zodanige constructie hadden of niet zodanig waren vervaardigd of niet in een zodanige staat verkeerden of niet zodanig waren wat betreft aard, samenstelling en overige eigenschappen van het materiaal of deze niet zodanig functioneerden, dat bij gebruik overeenkomstig de gebruiksaanwijzing van dat vuurwerk geen letsel en/of schade kon ontstaan. Zo is er ten aanzien van de flowerbeds geen bewijs voorhanden, zoals een deskundigenverklaring, waaruit dit zou blijken. Ten aanzien van de Chinese rollen is er wel een dergelijke verklaring voorhanden, maar deze is zodanig algemeen gesteld dat alle Chinese rollen, derhalve ook die rollen die thans door de wetgever zijn toegestaan, bij gebruik overeenkomstig de gebruiksaanwijzing letsel en/of schade kunnen veroorzaken. Het hof acht een dergelijke deskundigeverklaring niet redengevend. Derhalve dient verdachte ter zake van het derde gedachtestreepje te worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 21 oktober 2005 te [woonplaats], opzettelijk consumentenvuurwerk, te weten een aantal Chinese rollen en een aantal flowerbeds, voorhanden heeft gehad, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers - was voornoemd vuurwerk niet voorzien van de aanduiding: "Geschikt voor particulier gebruik" en - was voornoemd vuurwerk te weten: de flowerbeds niet voorzien van een Nederlandse gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en omstanders kon ontstaan. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. A1 De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de verbalisanten door (zonder toestemming van de bewoner) de woning van verdachte binnen te treden, een inbreuk hebben gemaakt op het recht op privéleven ex artikel 8 EVRM. De verbalisanten hadden geen wettelijke grondslag om de woning te betreden. Voor zover deze grondslag er wel was, was toepassing disproportioneel. Dit dient er volgens de raadsman toe te leiden dat de hierdoor verkregen informatie voor het bewijs moet worden uitgesloten waardoor vrijspraak moet volgen. A2 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de navolgende feiten vast. A3 Naar aanleiding van een melding dat er op 17 oktober 2005 omstreeks 20.13 uur door een man en een vrouw van Chinese afkomst een grote hoeveelheid kartonnen dozen de derde flat aan de [adres] te [woonplaats] naar binnen waren gebracht, werd op 20 oktober 2005 door verbalisant Zoetmulder een nader onderzoek ingesteld. Bij het terugkijken van die camerabeelden was duidelijk zichtbaar dat ongeveer 10 dozen de flat van verdachte binnen werden binnengebracht. De verbalisant zag op de camerabeelden dat op 17 oktober 2005 omstreeks 20.23 uur door een Chinese manspersoon wederom een lading van 6 kartonnen dozen de flat werden binnengebracht. A4 Gezien de vorm en grootte van de dozen werd bij verbalisant Zoetmulder hierdoor het “vermoeden gewekt” dat de inhoud van genoemde dozen zou bestaan uit vuurwerk. Op 21 oktober 2005 werd door middel van een machtiging als bedoeld in de Algemene wet op het binnentreden, juncto de bevoegdheid ex artikel 20 van de Wet op de economische delicten de woning van verdachte aan de [adres] te [woonplaats] binnengegaan. Na binnentreding werd in de woning van verdachte en in de berging het bewezen verklaard vuurwerk aangetroffen. B1 De vraag die het hof thans zal onderzoeken, is of de verbalisanten door de woning van verdachte te betreden, een inbreuk hebben gemaakt op de ongestoorde huisvrede, een verdragsrechtelijk beschermd grondrecht van artikel 8 EVRM. Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens houdt voor zover hier van belang in als volgt: (1) Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven (..) (2) Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij wet is voorzien (..) B2 Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een schending van het in artikel 8, eerste lid genoemde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in de eerste plaats dient te worden vastgesteld of er feitelijk sprake is van een inbreuk op dat recht en, in de tweede plaats, of een zodanige inbreuk op dat recht al dan niet gerechtvaardigd wordt door de aanwezigheid van een wettelijke grondslag. Wanneer een dergelijke grondslag ontbreekt, is er sprake van een schending van het onder artikel 8, eerste lid bedoelde recht. C1 Het hof is van oordeel, dat het binnentreden van een woning onder omstandigheden een schending kan opleveren van het recht op eerbiediging van het privé-leven. Echter, in het onderhavige geval is van een schending geen sprake, nu er een toereikende wettelijke grondslag bestond om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van verdachte door de woning binnen te treden. C2 Het hof overweegt in dit verband als volgt. In het dossier, pagina 12, bevindt zich een machtiging tot binnentreden in een woning als bedoeld in de Algemene wet op het binnentreden. De bevoegdheid tot binnentreden is, blijkens deze machtiging, gerelateerd aan artikel 20 van de Wet op de economische delicten. Deze machtiging is naar aanleiding van het onder D3 en D4 overwogene verkregen. C3 Artikel 20 van de Wet op de economische delicten luidt als volgt: De opsporingsambtenaren hebben in het belang van de opsporing toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. C4 Naar het oordeel van het hof biedt - onder de beschreven omstandigheden - de machtiging als bedoeld in de Algemene wet op het binnentreden, juncto de bevoegdheid ex artikel 20 voornoemd, een toereikende wettelijke grondslag om tot binnentreden van de woning van verdachte over te gaan. Naar ’s hofs oordeel is voor de toepassing van laatstgenoemd artikel niet reeds vereist dat sprake is van een concrete verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op de omstandigheden van het geval waren er naar ’s hofs oordeel voldoende (concrete) aanwijzingen dat een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten werd overtreden. Derhalve konden de verbalisanten, in het belang van de opsporing, overgaan tot het binnentreden van de woning. De gemaakte inbreuk heeft derhalve een voldoende wettelijke basis in het nationaal recht, en is ook overigens in overeenstemming met de verdragsprincipes. D1 Nu het hof heeft vastgesteld dat er een toereikende wettelijke grondslag bestond om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, zal het hof thans onderzoeken of de gebruikmaking van deze wettelijke bevoegdheid de op grond van artikel 8 EVRM aan te leggen proportionaliteitseis kan doorstaan. Hierbij dient te worden onderzocht of de inbreuk op het door 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy in een democratische samenleving noodzakelijk is, waarbij een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het recht op privacy van verdachte en anderzijds het publieke belang. D2 Zoals reeds overwogen, staat vast dat het binnentreden van de woning van de verdachte inbreuk maakt op zijn recht op privacy en dat de onderhavige binnentreding bij de wet is voorzien, te weten de Algemene wet op het binnentreden, juncto artikel 20 van de Wet op de economische delicten. Het hof is van oordeel dat het binnentreden een legitiem doel, het opsporingsbelang, heeft gediend en dat de bevoegdheid hiertoe, voortvloeiend uit de Algemene wet op het binnentreden, juncto artikel 20 van de Wet op de economische delicten, een beperking van het recht op privacy oplevert die, gelet op de aard, en omvang van het vuurwerk en het gevaar dat hiervan uitging nu dit in een woonomgeving was opgeslagen, in het bijzonder zijn legitimatie vindt in het belang van de openbare veiligheid, een in artikel 8, tweede lid, van het EVRM erkend belang. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de binnentreden van de woning van de verdachte niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het door de handelwijze van verbalisanten verkregen bewijs bruikbaar is voor het bewijs en het feit bewezen kan worden. Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, juncto 1a, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel E De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat het hof bij de op te leggen straf rekening dient te houden met het feit dat: a) Chinese rollen, in de volksmond 100.000-klappers genoemd, thans in Nederland legaal verkrijgbaar zijn; b) er volgens een onderzoek in het kader van een huurrechtprocedure en een deskundigenverklaring van TNO geen reëel gevaarzettingsrisico bestond. F1 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. F2 Daargelaten of de bewezen verklaarde Chinese rollen thans in Nederland legaal verkrijgbaar zijn, thans is (slechts) bewezen verklaard dat verdachte Chinese rollen voorhanden had die niet waren voorzien van de aanduiding: "Geschikt voor particulier gebruik". Het hof ziet in het door de raadsman gestelde onder a) geen aanleiding om daarmee bij de op te leggen straf rekening te houden. F3 Nu de raadsman van verdachte niet heeft verzocht de stukken uit de huurrechtprocedure en het deskundigenrapport van TNO aan het dossier toe te voegen, heeft het hof hiervan geen kennis kunnen nemen, zodat het standpunt van de raadsman in zoverre niet aannemelijk is geworden. G1 Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. G2 Het hof acht oplegging van een geldboete passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. G3 Met oplegging voorts van een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. G4 Bij de op te leggen straffen is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - het potentieel gevaarzettend karakter van het aangetroffen vuurwerk, door het ontbreken van de aanduiding "Geschikt voor particulier gebruik" en (voor wat betreft de Flowerbeds) een Nederlandse gebruiksaanwijzing. Beslag De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen en de artikelen 1.2.2 en 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken. Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis. Bepaalt, dat de geldboete mag worden voldaan in 4 (vier) maandelijke termijnen, elke termijn groot EUR 100,00 (honderd euro). Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen, ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven, te weten: - 4 Chinese rollen (100.000 klapper) - 2 Flowerbeds. Aldus gewezen door mr. A. de Lange, voorzitter, mr. C.M. Aarts en mr. T.A. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier, en op 1 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. mr. T.A. de Roos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.