Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4876

Datum uitspraak2007-09-04
Datum gepubliceerd2007-10-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/373
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dagloon en vakantiebonnen. De belaste waarde van vakantiebonnen behoort tot het dagloon.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/0373 ZW Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. F.A. Burggraaf, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 13 december 2006. 2. Procesverloop Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per 16 juni 2006 recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). De uitkering bedraagt 70% van het dagloon, welk dagloon is vastgesteld op € 114,85. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 17 oktober 2006 gehandhaafd. Tegen het bestreden besluit is namens eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 augustus 2007. Eiser en zijn gemachtigde zijn aldaar met kennisgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het UWV te Arnhem. 3. Overwegingen Eiser is op 17 januari 2006 ziek geworden. Het dienstverband van eiser is met ingang van 16 juni 2006 beëindigd waarna eiser een ZW-uitkering heeft aangevraagd. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per 16 juni 2006 recht heeft op een ZW-uitkering waarbij het dagloon € 114,85 bedraagt. Bij het bepalen van de hoogte van het dagloon is verweerder uitgegaan van het loon dat eiser heeft genoten in het tijdvak van 3 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Eiser stelt zich op het standpunt dat het dagloon te laag is vastgesteld, omdat verweerder niet slechts de belaste waarde van zijn vakantiebonnen had moeten meenemen maar de nominale waarde daarvan. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de artikelen 14 en 15 van de ZW en het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit dagloonregels). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat op basis van het Besluit dagloonregels ook de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) van toepassing is. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 15, eerste lid, van de ZW bepaalt dat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken is ingetreden, verdiende. Artikel 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels geeft voor de berekening van het dagloon de volgende formule: ((A-B-C)+D+E)/261 A = het loon dat in het refertejaar is genoten B = de in het refertejaar ontvangen vakantiebijslag C = de in het refertejaar ontvangen extra periodieken (13e maand) D = de in het refertejaar opgebouwde rechten vakantiebijslag E = de in het refertejaar opgebouwde rechten extra periodieken Ingevolge de overgangsbepaling artikel 24, eerste lid, van het Besluit dagloonregels blijven de bepalingen van de CSV, zoals die luidden op de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van artikel 48 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) van toepassing op het loon, dat is genoten in aangiftetijdvakken voorafgaand aan de dag waarop dit besluit in werking treedt en voorafgaande aan de dag waarop artikel 48, derde lid, van de Invoeringswet Wfsv in werking treedt. Dit is 1 januari 2006 (Staatsblad 2005, 717). De rechtbank stelt vast dat het loon waarop de hoogte van het dagloon is gebaseerd, het loon is dat door eiser is genoten in de periode 3 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Dit betreft een tijdvak gelegen voor de datum 1 januari 2006 zodat de CSV van toepassing blijft op het loonbegrip. Ingevolge het in 2005 geldende artikel 4 van de CSV is loon, kort gezegd, het loon overeenkomstig hoofdstuk II van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB). Op grond van artikel 13 van de Wet LB wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend. Het tweede lid van ditzelfde artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon. Middels de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling) is hieraan uitvoering gegeven. In artikel 110 juncto artikelen 1 en 18 van deze Uitvoeringsregeling wordt de waarde van vakantiebonnen gesteld op een percentage van de nominale waarde, welk percentage in 2005 92,5% bedraagt. Daarbij wordt als voorwaarde gesteld dat sprake moet zijn van een reeds op 31 december 1996 bestaande of aansluitend naar strekking ter zake ongewijzigd voortgezette publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst die in vakantiebonnen voorziet, alsmede dat sprake moet zijn van vakantiebonnen die regelmatig bij het loon zijn verstrekt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat aan deze twee voorwaarden is voldaan, hetgeen de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt. Voorts volgt uit de salarisafrekeningen van eiser uit 2005, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting toegelicht, dat de daarop vermelde belaste waarde van de vakantiebonnen 92,5% bedraagt van de nominale waarde, die daarop vermeld staat als RBS-waarde (Rechtenbeheersysteem). De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht enkel het belaste deel van eisers vakantiebonnen heeft aangemerkt als in het refertejaar genoten loon. Anders dan eiser meent, brengt de enkele opmerking in de nota van toelichting bij het Besluit dagloonregels dat vakantiebonnen behoren tot het loon en dat de waarde van dergelijke aanspraken deel uitmaakt van de factor A, niet mee dat van de nominale waarde moet worden uitgegaan. Hoe de waarde moet worden bepaald, wordt daarin immers in het geheel niet besproken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift onvoldoende kenbaar en draagkrachtig heeft gemotiveerd op welke wijze alsmede voor welk bedrag de vakantiebonnen in het dagloon van eiser zijn verwerkt. Dit motiveringsgebrek is voor de rechtbank aanleiding het beroep wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb gegrond te verklaren. Nu een wel voldoende kenbare en draagkrachtige motivering niet tot een ander resultaat leidt, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zullen worden gelaten ziet de rechtbank geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke conform het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 322,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede geleg op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- aan hem vergoedt; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 4 september 2007