Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4974

Datum uitspraak2007-09-20
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/937 WAO + 05/1028 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering en weigering toekenning ziektewet.


Uitspraak

05/937 WAO 05/1028 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellant] (hierna: appellant) tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2005, 04/2333 WAO (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 6 januari 2005, 04/2334 ZW (hierna: aangevallen uitspraak 2) in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Uitspraak datum: 20 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het Uwv heeft van verweer gediend. Bij brief van 21 december 2005 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van den Brom voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger van het Lisv, zijnde in dit geval de Bedrijfsvereniging voor Bank- en verzekeringswezen, Groothandel en Vrije beroepen. Appellant, die werkzaam was als magazijnbediende, is op 26 oktober 1990 uitgevallen in verband met buikklachten en gewichtsverlies. Appellant is op 23 november 1990 en 2 januari 1991 gezien door de verzekeringsarts H.W. van den Berg. Hij constateert blijkens een rapportage van 15 juli 1991 weinig bijzonderheden. Van den Berg rapporteert verder dat uit gastroscopisch onderzoek blijkt van een geringe hiatus hernia; verder geen afwijkingen. Uit informatie ingewonnen bij de chirurg J.P.C.M. Oomen blijkt dat bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden. Het laboratoriumonderzoek is geheel normaal. Wel vertoonden de dunne darmbiopten een “chronisch actieve ontsteking, geen vlok atrofie”. Aan appellant is tot en met 28 januari 1991 toestemming verleend voor vakantie in Marokko. Appellant heeft zich daar op 21 januari 1991 gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNNS). Hij is sindsdien niet meer teruggekeerd naar Nederland. In het Ziektewetjaar zijn over appellant door de CNSS medische rapporten naar Nederland verzonden. Daarin wordt melding gemaakt van: spastische colon, haemorrhoiden, lumbago en hoofdpijn. De verzekeringsarts A.B. Braal merkt in een brief van 15 januari 1992 op dat de uit Marokko ontvangen gegevens geen nieuwe gezichtspunten opleveren voor appellant om niet terug te keren naar Nederland. Bij brief gedateerd 10 mei 1993 wordt door appellant verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij een latere brief wordt meegezonden een rapportage van 2 september 1993 van de behandelend psychiater Chebani, die aangeeft dat appellant niet reisvaardig is buiten Marokko. Appellant is op 23 februari 1994 onderzocht in Marokko. Uit het opgemaakte MN 213 blijkt dat appellant volledig arbeidsongeschikt is bevonden. Door het Uwv is daarop besloten appellant op te roepen voor onderzoek in Nederland. Het geplande onderzoek heeft geen doorgang kunnen vinden, omdat de begeleider van appellant geen visum kon verkrijgen. In juni 1998 is appellant wederom in Marokko onderzocht. Uit de opgestelde formulieren MN 213 en 214 blijkt van forse beperkingen, met name op psychisch gebied, voor het verrichten van arbeid. Wederom wordt besloten appellant op te roepen voor onderzoek in Nederland. Appellant bericht daarop dat hij niet naar Nederland kan reizen. In oktober 2001 is appellant opnieuw in Marokko onderzocht. Naast een onderzoek door de algemeen arts Lamouri is appellant onderzocht door een psychiater, een orthopeed en een gastroloog. Ondanks een expliciet verzoek van verzekeringsarts Van Eldijk om de onderzoeken mede te richten op de situatie in 1991, blijkt daarvan in de verslaglegging van de onderzoeken niet. Naar aanleiding van de onderzoeken in Marokko rapporteert Van Eldijk op 4 december 2001 dat de uitval van appellant in 1990 waarschijnlijk het gevolg is van een functionele colopathie, zoals in het dossier en ook door Lamouri in 2001 beschreven. Voor het overige waren er indertijd geen afwijkingen bekend. De psychische klachten en de overige somatische klachten zouden van latere datum zijn. Het geheel overziend concludeert Van Eldijk dat er omstreeks datum vertrek naar Marokko sprake was van darmklachten en verder wat vage klachten van hoofdpijn en rugklachten. Niet inzichtelijk is waarom appellant daarmee langdurig arbeidsongeschikt zou zijn geweest voor zijn werk als magazijnmedewerker. Er is om die reden geen grond om aan te nemen dat de wachttijd is volgemaakt. Bij besluit van 4 juli 2002 is de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen op de grond dat vanaf 26 oktober 1990 appellant niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Tijdens de hoorzitting op 8 november 2002 wordt door de gemachtigde van appellant aangegeven dat appellant geen beslissing heeft ontvangen inzake zijn recht op ziekengeld. De bezwaarverzekeringsars A.C.J. Wever rapporteert op 6 februari 2003. Uit de rapportages van de CNSS en de bevindingen van Oomen blijkt dat appellant per einde wachttijd darmklachten, aambeien en lumbago heeft. Op grond hiervan kunnen beperkingen worden vastgesteld. Dienovereenkomstig wordt een belastbaarheidspatroon opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars wint vervolgens informatie in bij de ex-werkgever van appellant over de aard van diens werkzaamheden en de daarvoor verkregen beloning. Daarnaast selecteert Evegaars voor appellant passend te achten functies. Geconcludeerd wordt dat -indien appellant de wachttijd zou hebben volgemaakt- hij daaropvolgend minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij brief van 24 april 2003 is namens appellant het verzoek om een beslissing aangaande de Ziektewet herhaald. Bij besluit van 19 mei 2003 is het bezwaar ongegrond verklaard. Primair is daarbij het standpunt ingenomen dat appellant de wachttijd niet heeft volgemaakt. Subsidiair wordt appellant per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Bij brief van 22 mei 2003 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen door het Uwv op de aanvraag om een uitkering ingevolge de Ziektewet. Bij besluit van 2 juli 2003 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat de tijd die is verstreken tussen de uitval van appellant en de datum van de aanvraag niet gezien kan worden als een redelijke termijn. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 28 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in artikel 73 van de Ziektewet, zoals deze bepaling tot 1 januari 1994 luidde, is bepaald dat aan belanghebbende desgevraagd schriftelijk kennis wordt gegeven van een beslissing ingevolge deze wet welke verband houdt met het recht op uitbetaling van ziekengeld. De termijn waarbinnen belanghebbende een beslissing moet vragen is niet in de wet bepaald. Echter op grond van de rechtspraak dient een verzoek om een beslissing wel binnen een redelijke termijn te worden gedaan. In casu is daarvan geen sprake. Opgemerkt wordt dat appellant van 26 oktober 1990 tot 28 januari 1991 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft genoten. De uitkering is gestaakt omdat appellant zich niet op 28 januari 1991 in Nederland voor controle heeft gemeld. Niet is gebleken dat op enig moment daarna, voor het huidige verzoek, is verzocht om een beslissing inzake de betaling van ziekengeld. Het verzoek van 8 november 2002 kan niet worden aangemerkt als te zijn gedaan binnen een redelijke termijn. De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 december 2004. In de Ziektewetzaak heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in diens oordeel dat gezien het bepaalde in artikel 73 van de Ziektewet (oud), het verzoek om toekenning van een Ziektewetuitkering onredelijk laat is ingesteld. Het beroep wordt ongegrond verklaard. In het beroep in de WAO-zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij vanaf 26 oktober 1990 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Op die grond wordt het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben partijen hun standpunten in essentie herhaald. Ter zitting is door de gemachtigde van appellant in de Ziektewetzaak een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 11 mei 2007, LJN BB1239, waarin de Raad heeft vastgesteld dat artikel 73 van de Ziektewet per 1 januari 1994 is vervallen en dat, mede gezien het overgangsrecht bij de invoering per die datum van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besluiten genomen na 1 januari 1994 niet langer op deze bepaling gebaseerd kunnen worden. De Raad oordeelt als volgt. In het geding onder nr. 05/1028 ZW is de Raad, met de gemachtigde van appellant, van oordeel dat artikel 73 van de Ziektewet (oud) niet (meer) als grondslag kan dienen voor een beslissing aangaande de aanvraag om een uitkering ingevolge de Ziektewet, ook al gaat het om een aanvraag met betrekking tot (een periode uit) het jaar 1991. Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag en kan op die grond niet in stand blijven. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot het in 2002 ingediende verzoek van appellant om toekenning van ziekengeld. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt en dat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. In het geding onder nr. 05/937 WAO zal en kan de Raad in het midden laten of appellant gerekend vanaf 26 oktober 1990 de wachttijd van 52 weken al dan niet heeft vervuld. De Raad is met de bezwaarverzekeringsarts Wever in haar rapportage van 6 februari 2003 van mening dat de voorhanden medische gegevens, met name ook uit het Ziektewetjaar, een afdoende grondslag bieden voor het opstellen van een belastbaarheidspatroon per einde wachttijd. De Raad stelt daarbij voorop dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen en de behandelend chirurg volgt dat appellant destijds vage klachten had en dat geen afwijkingen van betekenis zijn vastgesteld. De rapportages van de CNSS uit die periode wijzen niet veel anders uit. De Raad wijst in dit verband in het bijzonder op de rapportage van 15 oktober 1991 van de arts Ben Bassir, waarin wordt gesproken van: hoofdpijn, duizeligheid, gedragsstoornissen, hardnekkige lumbago, functionele colopathie. Naar het oordeel van de Raad is bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon met deze klachten van appellant afdoende rekening gehouden. Gesteld noch gebleken is dat de geselecteerde functies niet passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon dan wel dat op andere (arbeidskundige) gronden de schatting geen stand zou kunnen houden. De Raad concludeert dat het beroep in het geding onder nr. 05/937 WAO vergeefs is ingesteld. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv in de zaak onder nr. 05/1028 ZW te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,--. In het geding onder nr. 05/937 WAO acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: In het geding onder nr. 05/937 WAO Bevestigt de aangevallen uitspraak 1; In het geding onder nr. 05/1028 ZW Vernietigt de aangevallen uitspraak 2; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007. (get.) T.L. de Vries. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. RB1809