Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5060

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 3/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Deels toewijzen van de vordering tot achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling. Niet gebleken van een zodanig ernstige schending dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van het onverwijld indienen van de vordering zoals bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en het feit dat veroordeelde onnodig kort voor de voor hem in het verschiet liggende vi-datum geconfronteerd werd met het dreigende vooruitzicht van mogelijk uitstel van de vervroegde invrijheidstelling.


Uitspraak

VI-nummer: 02/07 Uitspraak: 3 oktober 2007 Gerechtshof te Arnhem Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie. Het hof heeft te beslissen op de op 22 februari 2007 ingekomen vordering van de officier van justitie te Breda van 21 februari 2007, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van: [VEROORDEELDE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortdatum], thans gedetineerd in [verblijfplaats]. Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 19 september 2007 gehoord de veroordeelde en de raadsvrouw van veroordeelde, mr H.H.M. de Vries-Veringa, advocate te Den Haag, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling geheel toe te wijzen. Overwegingen Grondslag van de vordering De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 29 april 2004 van de rechtbank te Breda opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, op grond van artikel 15a, lid 1 sub b en c, van het Wetboek van Strafrecht achterwege zal blijven. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsvrouw van veroordeelde heeft overeenkomstig haar pleitnota betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. De raadsvrouw heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vordering van het openbaar ministerie niet uiterlijk dertig dagen voor het tijdstip waarop de vervroegde invrijheidstelling ingevolge artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht zou moeten plaatsvinden, is ingediend. De raadsvrouw is van oordeel dat de gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank te Breda, met inbegrip van de vervroegde invrijheidstelling, per 1 juli 2005 geheel is tenuitvoergelegd en dat de detentie de facto per die datum is voortgezet op de titel van de voorlopige hechtenis in de nieuwe zaak. Aldus zou sprake zijn van volgtijdige gevangenisstraffen, waarop het bepaalde in artikel 15 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is. Voorts voert de raadsvrouw aan dat de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de vordering tot achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling zich hebben voorgedaan vóór dertig dagen voor 1 juli 2005, zodat ook het vierde lid van artikel 15 Wetboek van Strafrecht thans niet van toepassing is. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de vordering van het openbaar ministerie niet onverwijld is ingediend nadat het kennis heeft gekregen van dat strafbare feit. Evenmin is de vordering onverwijld ter kennis gebracht aan veroordeelde. Bovendien dient de vordering tot achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling op grond van artikel 15a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, te worden ingediend door het openbaar ministerie bij het gerecht waarvan de uitspraak het laatst in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel aan het openbaar ministerie bij het gerecht, dat de langste ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf heeft opgelegd. In casu is het openbaar ministerie te Arnhem, terwijl de vordering is ingediend door de officier van justitie te Breda. Ook op grond hiervan is de raadsvrouw van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Het hof overweegt het volgende. Van 10 november 2004 tot 6 juni 2005 heeft veroordeelde zich onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank te Breda. Vervolgens wordt veroordeelde op 1 juli 2005 in verzekering gesteld voor een nieuw strafbaar feit. Voor dit feit, gepleegd op 10 mei 2005, wordt veroordeelde op 2 juni 2006 veroordeeld door het gerechtshof te Arnhem. Dit arrest is op 16 juni 2006 onherroepelijk geworden. Op 21 februari 2007 is de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ingediend. Voor de beoordeling van het verweer van de raadsvrouw is van belang of er sprake is geweest van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden (HR 19 december 1995, NJ 1996/249, “Zwolsman”). Een dergelijke sanctie is aan de orde indien sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In deze zaak is van een zodanig ernstige schending niet gebleken. Allereerst merkt het hof op dat het openbaar ministerie in beginsel een zekere mate van beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de beslissing of reeds in bepaalde (ernstige) misdragingen van een veroordeelde dan wel eerst in een onherroepelijke veroordeling voldoende aanleiding wordt gezien een vordering te doen de vervroegde invrijheidstelling achterwege te laten. Het openbaar ministerie heeft derhalve de vrijheid een vordering enige tijd later in te dienen dan de datum waarop gebleken is van het plegen van een strafbaar feit door veroordeelde, vanwege het feit dat een onherroepelijke veroordeling voor dit feit wordt afgewacht. Voorts is het hof op grond van de detentieregistratiekaart van veroordeelde tot de conclusie gekomen dat de gevangenisstraf van veroordeelde zoals opgelegd door de rechtbank te Breda nog niet was voltooid ten tijde van de inverzekeringstelling van veroordeelde voor het nieuwe feit op 1 juli 2005. Immers, rekening houdende met de hiervoor vermelde periode van onttrekking door veroordeelde aan de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Breda, waren er op 1 juli 2005 321 dagen tenuitvoergelegd van de in dat vonnis opgelegde gevangenisstraf en resteerden er in theorie tot de vi-datum nog 39 dagen. Op grond hiervan is sprake van een geval zoals bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De tenuitvoer te leggen gedeelten van de gevangenisstraffen zoals opgelegd door de rechtbank Breda en het gerechtshof te Arnhem dienen aldus als één vrijheidsstraf te worden aangemerkt. Derhalve is het hof van oordeel dat de vordering tot achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling is ingediend eerder dan dertig dagen voor het tijdstip waarop de vervroegde invrijheidstelling zou moeten plaatsvinden. Het verweer wordt verworpen. Met betrekking tot het indienen van de vordering door de officier van justitie te Breda merkt het hof op dat bij het hof ambtshalve bekend is dat de plaatsvervangend officier van justitie te Breda ook advocaat-generaal bij het hof Arnhem is. Kennelijk is bij vergissing de onderhavige vordering op naam gesteld van de officier van justitie te Breda in plaats van op naam van de advocaat-generaal te Arnhem. Veroordeelde is hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het feit dat de vordering niet is ingediend door het in artikel 15a, derde lid, Wetboek van Strafrecht aangewezen openbaar ministerie niet tot consequenties hoeft te leiden. Beoordeling van de vordering Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b, van het Wetboek van Strafrecht. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken. Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem is veroordeelde op 2 juni 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, ter zake van diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden. Veroordeelde heeft zich derhalve na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Nu veroordeelde voor een nieuw feit als voormeld veroordeeld is en het vonnis onherroepelijk is geworden, is het hof van oordeel dat is voldaan aan het gestelde bij artikel 15a, eerste lid aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is voorts van oordeel, dat de aard van het bewezenverklaarde feit rechtvaardigt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde voor een deel achterwege blijft. Het hof zal daarom de vordering van de officier van justitie deels toewijzen. Het hof heeft bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling, in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting. Voorts heeft het hof hierbij in aanmerking genomen het feit dat de vordering van het openbaar ministerie tot achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling pas acht maanden na onherroepelijk worden van het arrest van het hof Arnhem is ingediend. Aldus is naar het oordeel van het hof geen sprake van het onverwijld indienen van de vordering zoals bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verder houdt het hof bij haar oordeel rekening met het feit dat het openbaar ministerie pas in augustus 2007 veroordeelde op de hoogte stelt van de door haar op 21 februari 2007 ingediende vordering. Aldus wordt veroordeelde onnodig kort voor de voor hem in het verschiet liggende vi-datum geconfronteerd met het dreigende vooruitzicht van mogelijk uitstel van de vervroegde invrijheidstelling. Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt tot het oordeel van het hof dat de vervroegde invrijheidstelling slechts voor een beperkte tijd (drie maanden) zal worden uitgesteld. Toegepaste wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING: Het hof: - Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te Breda en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde zal worden uitgesteld, in dier voege dat de vervroegde invrijheidstelling pas zal plaatsvinden 3 (drie) maanden na het tijdstip waarop die ten vroegste zou kunnen worden bevolen. Aldus gewezen door: mr H.G.W. Stikkelbroek, voorzitter mrs J.I.M.W. Bartelds en F.J.H. Rutgers van der Loeff, raadsheren in tegenwoordigheid van mr N.D. ten Elshof, griffier en op 3 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr F.J.H. Rutgers van der Loeff is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.