Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5130

Datum uitspraak2007-10-04
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers400028-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

vrijspraak art. 6 WVW; veroordeling art. 5 WVW


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr. : 07.400028-07 Uitspraak: 4 oktober 2007 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Jansma, advocaat te Zwolle. De officier van justitie, mr. A.A. Reah, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het primair ten laste gelegde tot een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de tijd van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging). BEWIJS Overwegingen ten aanzien van de verkeersongevalsanalyse De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting de inhoud van het door de afdeling Technische Verkeers Analyse van de Politie IJsselland opgemaakte Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse betwist. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De door de raadsman gestelde gebreken van de VerkeersOngevalsAnalyse zijn door hem niet nader onderbouwd. De raadsman heeft geen schriftelijke verklaringen van deskundigen, geen relevante literatuur of andere middelen aangedragen die afbreuk doen aan het gestelde in voornoemd proces-verbaal. Gelet daarop verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsman ten aanzien van de VerkeersOngevalsAnalyse. Overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde schuld van de verdachte Naar geldend recht dient de vraag of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 beoordeeld te worden aan de hand van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Op basis van het Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse stelt de rechtbank het volgende vast: - de ter plaatse toegestane snelheid was 80 km/h; - verdachte heeft met een snelheid van minimaal 91 km/h en maximaal 103 km/h gereden; - verdachte heeft bij het aansnijden van de bocht de middenstreep naar links overschreden; - verdachte is met de auto in de slip geraakt waardoor een ongeval heeft plaatsgevonden; - het verkeerd aansnijden van de bocht heeft bij het ontstaan van het ongeval een grotere rol gespeeld dan de gereden snelheid; - door het ongeval is de rechts achterin zittende [passagier] gewond geraakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verkeersfouten van verdachte – een relatief geringe snelheidsoverschrijding en de bocht verkeerd aansnijden waarbij de middenstreep werd overschreden -, ook in onderlinge samenhang bezien, niet van dusdanig ernstige aard dat er sprake is van zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Aldus dient de verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Bewezenverklaring Nu er naar het oordeel van de rechtbank wel gevaar op de weg is veroorzaakt door de gedragingen van de verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: hij op 16 september 2006 in de gemeente Zwolle als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Ordelseweg, met een snelheid gelegen tussen 91 en 103 kilometer per uur, heeft gereden en gekomen nabij een bocht naar links (Hmp 49,3) met zijn motorrijtuig de witte doorgetrokken streep heeft overschreden en op de rijbaan bestemd voor het tegemoetkomend verkeer heeft gereden en zijn motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft kunnen houden tengevolge waarvan hij, verdachte, tegen een lantaarnpaal is gebotst, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt. Van het subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, strafbaar gesteld bij artikel 177 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft door een tweetal verkeersfouten gevaar op de weg veroorzaakt. Dit feit heeft een ongeval tot gevolg gehad waarbij een inzittende zodanig gewond is geraakt dat hij diverse operaties moest ondergaan en een tijd lang zijn werk als timmerman niet uit heeft kunnen voeren. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zich in het geheel niet schuldig voelde en dat het hem is overkomen. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het gebrek aan inzicht bij verdachte met betrekking tot het feit dat hij degene is geweest die het gevaar op de weg heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 15 augustus 2007 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Het vorenstaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf een passende sanctie is in combinatie met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994. BESLISSING Het primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 30 uren. De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 15 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf . De rechtbank ontzegt verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de tijd van 6 maanden. De ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr. G.M.J. Vijftigschild, voorzitter, mrs. G.A. Versteeg en F.H. Schormans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2007.