Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5228

Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700845/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meppel (hierna: het college ) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning 1e fase te verlenen voor de bouw van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie […], no. […] (gedeeltelijk), hierna te noemen: het perceel.


Uitspraak

200700845/1. Datum uitspraak: 10 oktober 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 06/851 van de rechtbank Assen van 15 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Meppel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meppel (hierna: het college ) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning 1e fase te verlenen voor de bouw van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Meppel, sectie […], no. […] (gedeeltelijk), hierna te noemen: het perceel. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2006, verzonden op 21 december 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 maart 2007 heeft het college  van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door J. Vos en G.J. Former, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 46 van de Woningwet. 2.2.    Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders hun beslissing omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning dan wel, indien die vergunning overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend, hun beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eerste of tweede fase, eenmaal met ten hoogste zes weken verdagen. Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Ingevolge het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid. 2.3.    De aanvraag is op 25 november 2005 bij het college ingekomen. In verband met het ontbreken van gegevens is appellant op grond van artikel 47 van de Woningwet in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Uit de stukken blijkt dat op 2 december 2005 bij het college de aanvullende gegevens zijn ontvangen. Het college diende derhalve op grond van artikel 46, eerste lid, van de Woningwet uiterlijk op 13 januari 2006 daarop te beslissen. Een beslissing tot verdaging is niet genomen. Het college heeft op de aanvraag niet binnen de termijn beslist. 2.4.    Bij beantwoording van de vraag of artikel 46, derde lid, van de Woningwet eraan in de weg staat dat van rechtswege bouwvergunning is verleend, dient allereerst beoordeeld te worden of voor het bouwplan alleen bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 15, 17 of 19 van de WRO. Daartoe dient het bouwplan aan het bestemmingsplan te worden getoetst. 2.5.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterboer 1996" (hierna: het bestemmingsplan) is het perceel bestemd voor "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 1, derde lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften wordt in de voorschriften onder bestemmingsvlak verstaan een op de kaart aangegeven vlak met eenzelfde bestemming. Ingevolge artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften wordt onder bouwvlak verstaan een op de kaart aangegeven lijn die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen. Ingevolge artikel 1, zestiende lid, van de planvoorschriften wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming en de bouwmassa, als het belangrijkste bouwwerk op het bouwperceel wordt aangemerkt. Ingevolge artikel 1, zeventiende lid, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw en qua afmetingen ondergeschikt aan dat (hoofd)gebouw. Ingevolge artikel 4, lid A en onder 1 en 3, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen en bijgebouwen bij woonhuizen. Ingevolge artikel 4, lid B en onder 2, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen: a. als hoofdgebouw mogen uitsluitend woonhuizen worden gebouwd; b. een hoofdgebouw zal binnen een bouwvlak worden gebouwd; c. per op de kaart in het bouwvlak aangegeven bouwklasse zal de maatvoering voldoen aan de daaraan in het op de kaart opgenomen bouwschema gestelde eisen. Ingevolge artikel 4, lid B en onder 4, sub a, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van bijgebouwen bij woonhuizen dat de bijgebouwen binnen een bouwvlak en, indien op de kaart een "bijgebouwengebied" is aangegeven, binnen het als zodanig aangewezen gebied zullen worden gebouwd. 2.6.    Vast staat dat het door appellant gewenste hoofdgebouw is gesitueerd op het bouwvlak dat is aangeduid als "bijgebouwengebied". De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat binnen het als "bijgebouwengebied" aangeduide bouwvlak geen hoofdgebouwen als bedoeld in de planvoorschriften mogen worden opgericht. Hierbij heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan geen enkel aanknopingspunt biedt voor de opvatting van appellant dat, bij gebreke van een beperking ten aanzien van hoofdgebouwen, ter plaatse een hoofdgebouw mag worden gebouwd. In dit verband heeft het college er terecht op gewezen dat op de plankaart de situering van het hoofdgebouw nauwkeurig wordt aangegeven in combinatie van de bouwklasse als bedoeld in artikel 4, lid B en onder 2, sub c, van de planvoorschriften. 2.7.    Nu het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat van een van rechtswege verleende bouwvergunning geen sprake is. 2.8.     Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting houdt het college vast aan het in het bestemmingsplan neergelegde beleid dat ter plaatse geen tweede woonhuis mag worden opgericht. In het op 21 december 2005 opgestelde stedenbouwkundig advies is gemotiveerd uiteengezet dat een tweede woning ter plaatse aantasting van de karakteristiek van de Oosterboerweg met zich brengt en derhalve de voorgestelde ontwikkeling als ongewenst moet worden aangemerkt.    Hetgeen appellant in hoger beroep dienaangaande naar voren brengt betreft een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, gegeven de beleidsvrijheid die het college bij een verzoek om vrijstelling toekomt, het college in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het in het bestemmingsplan neergelegde beleid. 2.9.    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu appellant geen gevallen naar voren heeft gebracht waarbij, na inwerkingtreding van het bestemmingsplan, vrijstelling is verleend voor het oprichten van een tweede woning. 2.10.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren en de bouwvergunning terecht heeft geweigerd. 2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Steinebach-de Wit Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007 328.