Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5407

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4450 WSF + 06/4424 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering wegens meerinkomsten uit vermogen. Nalatenschap. Hardheidsclausule.


Uitspraak

06/4450 WSF en 06/4424 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellante] tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2006, 05/3236 en 05/3244 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellante en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Datum uitspraak: 5 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. De IB-Groep heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. M.H. Frech. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. II. OVERWEGINGEN Aan appellante is door de IB-Groep studiefinanciering toegekend. Na controles van de neveninkomsten van appellante aan de hand van door de IB-Groep bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellante over de studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 vastgesteld op respectievelijk € 12.320,85 en € 12.113,30. Bij de berekening van dit toetsingsinkomen is achtereenvolgens € 10.218,- en € 9.668,- voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Op grond hiervan heeft de IB-Groep bij besluiten van 18 januari 2005 en 7 juli 2005 ten laste van appellante vorderingen wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 3.161,76 en € 2.415,68. Het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de vordering wegens meerinkomen over 2001 is bij besluit van 12 april 2005 door de IB-Groep onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uitsluitend in een zeer bijzondere situatie, waarbij het voor de studerende onmogelijk is geweest om bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten, met succes een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Het bezwaar van appellante tegen de vordering wegens meerinkomen over 2002 is bij besluit van 27 september 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de IB-Groep had nagelaten bij de berekening van het toetsingsinkomen € 1.606,- op aanslag betaalde inkomstenbelasting in mindering te brengen. Voor het overige is het bezwaar tegen de vordering over 2002 op basis van dezelfde overwegingen ongegrond verklaard als het bezwaar tegen de vordering over 2001. De besluiten van 12 april 2005 en 27 september 2005 worden hierna aangeduid als de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de inleidende beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de IB-Groep het door appellante voor beroepszaak 05/3236 betaalde griffierecht moet vergoeden, omdat de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellante in 2001 eerst hangende beroep correct heeft berekend. Appellante heeft zich, behoudens de bepaling dat de IB-Groep griffierecht moet vergoeden, niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraken. Daartoe is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Appellante heeft vermogen geërfd uit de nalatenschap van haar in 2000 overleden grootmoeder. In verband daarmee is bij de vaststelling van het toetsingsinkomen over 2001 en 2002 respectievelijk € 10.218,- en € 9.668,- verondersteld voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Feitelijk genoot appellante in 2001 en 2002 echter niet meer dan respectievelijk € 2.680,- en € 2.625,82 aan inkomsten uit vermogen. Appellante acht het onredelijk dat ingevolge het huidige artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000 voor de bepaling van haar toetsingsinkomen een forfaitair vermogensrendement in aanmerking wordt genomen. Volgens haar leidt dat tot een door de wetgever niet bedoeld gevolg en zou de IB-Groep, al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule, ter zake een voorziening moeten treffen. Verder heeft appellante herhaald dat de IB-Groep het recht heeft verwerkt om nog vorderingen wegens meerinkomen ten laste van appellante vast te stellen, aangezien de aan appellante toegekende prestatiebeurs bij besluit van 9 januari 2005 ongeclausuleerd is omgezet in een gift. De Raad overweegt het volgende. Bij de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn het tweede en zesde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 afgestemd op de gelijktijdige wijzigingen in het belastingstelsel. Sindsdien luidt artikel 3.17, voor zover in dit geding van belang, als volgt: “1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet (…). (…) 2. Het toetsingsinkomen is het totaal van: a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet, b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, genoten in het desbetreffende kalenderjaar, (…) f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…) 5. Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen: a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar. 6. Wanneer de studerende een bedrijf uitoefende, wordt, voor de toepassing van het vijfde lid, de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, die is behaald in het desbetreffende kalenderjaar, op zijn aanvraag herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12. 7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de IB-Groep verschuldigd: a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend. (…) 10. Een aanvraag van de studerende aan de IB-Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.” Naar het oordeel van de Raad heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellante in de controlejaren 2001 en 2002 (uiteindelijk) berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000. In dit verband merkt de Raad op dat de tekst van het tweede lid, aanhef en sub f, van artikel 3.17 van de WSF 2000, alsmede de tekst van het tiende lid van dat artikel, volstrekt helder is en geen ruimte laat voor twijfel over de strekking ervan. Derhalve ziet de Raad geen grond om deze dwingendrechtelijke bepalingen anders dan strikt grammaticaal uit te leggen. De Raad merkt daarbij nog op dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet niet mag toetsen. Aan de orde is vervolgens de vraag of de IB-Groep aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van het tweede lid, aanhef en sub f, en/of het tiende lid van artikel 3.17 van de WSF 2000. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. In artikel 11.5 van de WSF 2000 is aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt de IB-Groep niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Uit de volstrekt heldere tekst van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat indien de belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting over een kalenderjaar een verondersteld voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking neemt, de IB-Groep daar - behoudens eventuele (analoge) toepassing van het vijfde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 - voor de bepaling van het toetsingsinkomen bij aansluit. Verder is de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot specifiek deze wettelijke bepaling niet kunnen blijken dat een strikte uitleg en toepassing ervan in het onderhavige concrete geval niet in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever. Daarom is de Raad van oordeel dat er geen grond is om te bepalen dat de IB-Groep in het onderhavige geval met toepassing van de hardheidsclausule af moet wijken van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000. Ten aanzien van de weigering van de IB-Groep om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000 overweegt de Raad als volgt. De IB-Groep hanteert een vaste gedragslijn die inhoudt dat - kort weergegeven - de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of in redelijkheid niet heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet een omstandigheid vormt op grond waarvan de IB-Groep met toepassing van de hardheidsclausule afwijkt van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000, mits deze studerende na de overschrijding van de vrije voet appellante daarvan alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft de studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 1 april 2004. Volgens constante rechtspraak kan wat betreft de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn, met inbegrip van de daarin voor 2001 en 2002 opgenomen termijn, niet worden gezegd dat deze gedragslijn een onredelijke invulling vormt van de bevoegdheid van de IB-Groep om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 januari 2007, 06/1416 WSF (LJN AZ7267). Verder is de Raad wat betreft de toepassing van genoemde gedragslijn in het onderhavige geval van oordeel dat de IB-Groep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de van de gedragslijn deel uitmakende voorwaarde dat een verzoek binnen de daartoe vastgestelde termijn moet worden ingediend. Appellante heeft immers pas naar aanleiding van de ten laste van haar vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen (impliciet) verzocht om de studiefinancieringstijdvakken 2001 en 2002 in te korten, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar moet worden geacht dat appellante niet eerder een zodanig verzoek heeft ingediend of tenminste opgave heeft gedaan van haar meerinkomen in 2001 en 2002. In dit verband is door de Raad overwogen dat in het voorlichtingsmateriaal inzake de gevolgen van eigen inkomsten naast studiefinanciering, zoals dat ten tijde van belang door de IB-Groep is verspreid, duidelijk is vermeld dat voordeel uit sparen en beleggen wordt gerekend tot het toetsingsinkomen. Gelet op de ingrijpende wijzigingen in het Nederlandse belastingstelsel per 2001 en de omvang van het in 2000 aan betrokkene toegevallen vermogen, had het bovendien zonder meer op de weg van appellante gelegen om uit eigen beweging aan de IB-Groep opgaaf te doen van dit vermogen. Het feit dat de IB-Groep de aan appellante toegekende prestatiebeurs heeft omgezet in een gift belet naar het oordeel van de Raad geenszins dat toepassing wordt gegeven aan artikel 3.17 van de WSF 2000, aangezien artikel 3.17 van de WSF 2000 een algemene regeling geeft voor gevallen waarin sprake is van meerinkomen die geheel los staat van de vraag of voldoende studiepunten zijn behaald. Nu de IB-Groep voorts bij de vaststelling van een vordering wegens meerinkomen op grond van artikel 3.17 van de WSF 2000, anders dan bij de vaststelling van een vordering wegens meerinkomen op grond van artikel 26 van de Wet op de studiefinanciering, geen verdragsrechtelijke evenredigheidsmaatstaf hoeft te hanteren, volgt uit het vorenstaande dat de hoger beroepen van appellante geen doel treffen, zodat de aangevallen uitspraken - voor zover aangevochten - moeten worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. II. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten. Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M. Gunter. JL