Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5412

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3855 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering wegens meerinkomsten uit sparen en beleggen. Onderbewind gesteld vermogen uit nalatenschap. Forfaitair vermogensrendement. Hardheidsclausule.


Uitspraak

06/3855 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de hoofddirectie van de Informatie beheer Groep (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2006, 05/3261 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene] en appellante. Datum uitspraak: 5 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Appellante was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is in persoon verschenen. II. OVERWEGINGEN Aan betrokkene is door appellante studiefinanciering toegekend. Na een controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van door appellante bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft appellante het toetsingsinkomen van betrokkene over het studiefinancieringstijdvak 2002 vastgesteld op € 33.823,-. Dit toetsingsinkomen is berekend door € 166,- verlies uit onderneming in mindering te brengen op € 33.989,- verondersteld voordeel uit sparen en beleggen. Op grond hiervan heeft appellante bij besluit van 7 juli 2005 over 2002 ten laste van betrokkene een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 4.147,92. Door betrokkene is bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij in hoofdzaak gesteld dat het onbillijk is dat appellante in het onderhavige geval bij de berekening van het toetsingsinkomen inkomensgegevens die zijn verkregen van de belastingdienst zonder enige correctie als maatstaf hanteert. In dit verband heeft betrokkene erop gewezen dat zij de voor 2002 geldende vrije voet van € 9.402,48 heeft overschreden tengevolge van de omstandigheid dat haar vader in mei 2001 is overleden en zij vermogen uit zijn nalatenschap heeft geërfd. De belastingdienst is ervan uitgegaan dat betrokkene over het kalenderjaar 2002 een voordeel uit sparen en beleggen heeft genoten van 4% van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar, terwijl betrokkene niet over het betreffende vermogen en de werkelijke inkomsten daaruit kon beschikken. Dit vermogen en de inkomsten daaruit stonden ten tijde van belang namelijk onder bewind van de moeder van betrokkene. Verder heeft betrokkene aangegeven dat van haar hoe dan ook niet mocht worden verwacht dat zij het studiefinancieringstijdvak op voorhand in zou korten teneinde een vordering wegens meerinkomen te voorkomen, aangezien de omvang van het door haar geërfde vermogen pas veel later kon worden vastgesteld. Bij besluit van 13 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene door appellante onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uitsluitend in een zeer bijzondere situatie, waarbij het voor de studerende onmogelijk is geweest om bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten, met succes een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Betrokkene heeft vervolgens, onder verwijzing naar de gronden van haar bezwaar, beroep ingesteld. Daarbij heeft zij voorop gesteld dat de strekking van artikel 3.17 van de WSF 2000 is dat studerenden (materieel) geen aanspraak op studiefinanciering hebben indien zij met eigen inkomsten kunnen voorzien in de kosten van hun levensonderhoud en studie. Gelet op deze context acht betrokkene het onjuist dat de IB-Groep artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000 in haar geval strikt grammaticaal uitlegt en het fiscaal in aanmerking genomen veronderstelde voordeel uit sparen en beleggen tot het toetsingsinkomen rekent. Haar vermogen en de inkomsten daaruit stonden ten tijde van belang immers onder bewind, zodat zij daarmee niet kon voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Betrokkene heeft verder in beroep herhaald dat van haar niet mocht worden verwacht dat zij het studiefinancieringstijdvak op voorhand in zou korten. Appellante heeft in beroep het standpunt ingenomen dat uit artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000 volgt dat in het onderhavige geval bij de bepaling van het toetsingsinkomen een forfaitair vermogensrendement in aanmerking moet worden genomen. Verder is door appellante aangegeven dat er geen grond is om het studiefinancieringstijdvak met toepassing van de hardheidsclausule met terugwerkende kracht in te korten, omdat betrokkene ook nadat de omvang van het haar toegevallen vermogen definitief was vastgesteld niet uit eigen beweging contact met appellante opgenomen heeft. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidende beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met een aanvullende beslissing inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht. Overwogen is daartoe dat de in het bestreden besluit neergelegde weigering om toepassing te geven aan de hardheidsclausule niet berust op een deugdelijke motivering en niet zorgvuldig is voorbereid. Daarbij is opgemerkt dat de wettelijke bepalingen ter zake het niet mogelijk maken om tegen een eenmaal overschreden bijverdiengrens achteraf nog iets te ondernemen ter voorkoming van een vordering wegens meerinkomen. Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellante ziet wel in dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, maar acht het genomen besluit inhoudelijk juist en vindt dat de rechtbank de rechtsgevolgen ervan in stand had moeten laten. Daartoe is door appellante aangevoerd dat zij juist met het oog op inkomen waarvan de hoogte pas na afloop van het studiefinancieringstijdvak exact is vast te stellen beleid heeft ontwikkeld op grond waarvan in afwijking van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000 studiefinanciering met terugwerkende kracht door de studerende kan worden beëindigd. Wat betreft het studiefinancieringstijdvak 2002 konden studerenden ingevolge dit beleid tot 1 april 2004 hun aanvraag hiertoe doen. In het voorlichtingsmateriaal van appellante is duidelijk vermeld dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gerekend tot het toetsingsinkomen. Derhalve had het op de weg van betrokkene gelegen om op het moment dat duidelijk werd wat de omvang van het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen over 2002 was, contact op te nemen met appellante om te informeren naar de consequenties hiervan en naar de te volgen handelwijze. Nu betrokkene geruime tijd in de gelegenheid is geweest om het studiefinancieringstijdvak 2002 in te korten en van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, is - aldus appellante - bij het bestreden besluit terecht geweigerd om de vastgestelde vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule geheel of gedeeltelijk te laten vervallen. De Raad overweegt het volgende. Bij de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden wet Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn het tweede en zesde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 afgestemd op de gelijktijdige wijzigingen in het belastingstelsel. Sindsdien luidt artikel 3.17, voor zover in dit geding van belang, als volgt: “1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet (…). (…) 2. Het toetsingsinkomen is het totaal van: (…) b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, genoten in het desbetreffende kalenderjaar, (…) f. het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…) 5. Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen: a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar. 6. Wanneer de studerende een bedrijf uitoefende, wordt, voor de toepassing van het vijfde lid, de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek, die is behaald in het desbetreffende kalenderjaar, op zijn aanvraag herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12. 7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de IB-Groep verschuldigd: a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend. (…) 10. Een aanvraag van de studerende aan de IB-Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.” Naar het oordeel van de Raad heeft appellante het toetsingsinkomen van betrokkene in het controlejaar 2002 berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000. In dit verband merkt de Raad op dat de tekst van het tweede lid, aanhef en sub f, van artikel 3.17 van de WSF 2000, alsmede de tekst van het tiende lid van dat artikel volstrekt helder is en geen ruimte laat voor twijfel over de strekking ervan. Derhalve ziet de Raad geen grond om deze dwingendrechtelijke bepalingen anders dan strikt grammaticaal uit te leggen. De Raad merkt daarbij nog op dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet niet mag toetsen. Aan de orde is vervolgens de vraag of appellante aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van het tweede lid, aanhef en sub f, en/of het tiende lid van artikel 3.17 van de WSF 2000. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. In artikel 11.5 van de WSF 2000 is aan appellante de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt appellante niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Uit de volstrekt heldere tekst van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat indien de belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting over een kalenderjaar een verondersteld voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking neemt, appellante daar - behoudens eventuele (analoge) toepassing van het vijfde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 - voor de bepaling van het toetsingsinkomen bij aansluit. Verder is de Raad uit de gedrukte stukken met betrekking tot specifiek deze wettelijke bepaling niet kunnen blijken dat een strikte uitleg en toepassing ervan in het onderhavige concrete geval niet in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever. Daarom is de Raad van oordeel dat er geen grond is om te bepalen dat appellante in het onderhavige geval met toepassing van de hardheidsclausule af moet wijken van artikel 3.17, tweede lid, aanhef en sub f, van de WSF 2000. Dat het vermogen van betrokkene en de werkelijke inkomsten daaruit ten tijde van belang onder bewind stonden van haar moeder, zodat betrokkene daar toen niet zelfstandig over kon beschikken, doet volgens constante rechtspraak niet aan het voorgaande af. In dit verband wijst de Raad op uitspraken van het College van beroep studiefinanciering van 28 december 1994, WSF 30487492 (USF 1988-1997, 36) en 10 januari 1996, WSF 20089392-20252293-20131294 (USF 1988-1997, 50). Naar aanleiding van het beroep dat door betrokkene is gedaan op de uitspraak van rechtbank Zwolle van 19 juni 2006, 05/871 en 05/873 (LJN AX9317, USF 2005-2006, 28) merkt de Raad in dit verband nog op dat appellante ook tegen die uitspraak hoger beroep heeft ingesteld en dat dit heeft geleid tot vernietiging van de aangehaalde uitspraak. Ten aanzien van de weigering van appelante om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000 overweegt de Raad als volgt. Zoals hiervoor is aangegeven hanteert appellante een vaste gedragslijn die inhoudt dat - kort weergegeven - de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of in redelijkheid niet heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet een omstandigheid vormt op grond waarvan appellante met toepassing van de hardheidsclausule afwijkt van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000, mits deze studerende na de overschrijding van de vrije voet appellante daarvan alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft het studiefinancieringstijdvak 2002 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 1 april 2004. Volgens constante rechtspraak kan wat betreft de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn, met inbegrip van de daarin voor 2002 opgenomen termijn, niet worden gezegd dat deze gedragslijn een onredelijke invulling vormt van appellantes bevoegdheid om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 26 januari 2007, 06/1416 WSF (LJN AZ7267). Verder is de Raad wat betreft de toepassing van genoemde gedragslijn in het onderhavige geval van oordeel dat appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet heeft voldaan aan de van de gedragslijn deel uitmakende voorwaarde dat een verzoek binnen de daartoe vastgestelde termijn moet worden ingediend. Betrokkene heeft immers pas naar aanleiding van de ten laste van haar vastgestelde vordering wegens meerinkomen (impliciet) verzocht om het studiefinancieringstijdvak 2002 in te korten, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar moet worden geacht dat betrokkene niet eerder een zodanig verzoek heeft ingediend of tenminste opgave heeft gedaan van haar meerinkomen in 2002. In dit verband is door de Raad overwogen dat in het door appellante overgelegde voorlichtingsmateriaal inzake de gevolgen van eigen inkomsten naast studiefinanciering, zoals dat ten tijde van belang is verspreid, duidelijk is vermeld dat voordeel uit sparen en beleggen wordt gerekend tot het toetsingsinkomen. Gelet op de ingrijpende wijzigingen in het Nederlandse belastingstelsel per 2001 en de omvang van het in 2001 aan betrokkene toegevallen vermogen, had het bovendien zonder meer op de weg van betrokkene gelegen om uit eigen beweging aan appellante opgaaf te doen van dit vermogen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de weigering van appellante om toepassing te geven aan de hardheidsclausule inhoudelijk niet onjuist is, zodat er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het uitsluitend om formele redenen vernietigde bestreden besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsnog geheel in stand te laten. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellante een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen; Bepaalt alsnog dat de rechtsgevolgen van het bij de aangevallen uitspraak vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007. (get.) J. Janssen. (get.) M. Gunter. JL