Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5449

Datum uitspraak2007-04-20
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersBK-06_1164
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leges aanvraag bouwvergunning tariefstelling, onredelijke en willekeurige belasting


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/1164 Uitspraakdatum: Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [naam bedrijf] gevestigd te [plaats], eiseres, gemachtigde: mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis en de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij factuur van 20 december 2005 (factuurnummer 2005007309) van eiseres een bedrag van € 100.086,39 aan gemeentelijke leges geheven, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om bouwvergunning. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2006 de aanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2007 te Middelburg. Eiseres is daar vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] bijgestaan door eiseresses gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen gemachtigden R. de Korte en P.B. Kruit. Ter zitting is het onderzoek in de zaak gesloten. 2. Feiten Aan eiseres is op 6 december 2005 bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfshal op het perceel [adres bedrijfshal] te [plaats]. De begroting van de bouwkosten, zoals opgegeven door eiseres, bedraagt € 8.000.000,-. 3. Geschil Eiseres stelt zich op het standpunt dat het legesbedrag niet in redelijke verhouding staat tot de door de gemeente geleverde prestatie. De toepassing van de verordening leidt volgens haar tot onredelijke en willekeurige belastingheffing. Daartoe heeft zij betoogd dat er geen sprake is van een redelijke verhouding tot de redelijkerwijs door de gemeente te maken kosten. Daarnaast heeft zij erop gewezen dat de kostendekkendheid van de gemeentelijke leges sterk verschilt naar gelang het soort dienst dat wordt verleend en dat er sprake is van een niet-degressief en niet gemaximeerd tarief voor wat betreft bouwleges. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2006, LJN: AV8597. Eiseres verzoekt om vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag overeenkomstig de wijze waarop in de door haar genoemde zaak is beslist. Verweerder betwist dat sprake is van een wanverhouding met de door de gemeente geleverde prestatie of van onredelijke of willekeurige belastingheffing. Daartoe heeft verweerder gewezen op de diverse kostenposten ter dekking waarvan de leges dienen. In het geval van bouwaanvragen behoren daar ook toe de kosten van controlewerkzaamheden nadat de bouw is aangevangen, welke aanzienlijk kunnen zijn. Behalve het indirecte verband met deze kosten, is er ook een verband met het profijt dat de belanghebbende heeft van de gemeentelijke dienstverlening. Dat is bij bouwprojecten met een hoge aanneemsom, vanwege de specifiekere en intensievere controle, in het algemeen groter dan bij kleinere projecten. Dit komt het beste tot uiting door aan te sluiten bij de bouwkosten, aldus verweerder. Verder heeft verweerder verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Ilsink bij het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2002, LJN: AD8499, waarin wordt gesteld dat de legesheffing sinds 1 januari 1995 kan worden ingezet als instrument van overheidsbeleid. Volgens verweerder is in de door eiseres genoemde uitspraak onvoldoende met een en ander rekening gehouden. 4. Beoordeling van het geschil De gemeente is op grond van artikel 229 van de Gemeentewet bevoegd rechten te heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Op grond van de Legesverordening Vlissingen 2005 en de daarbij behorende tarieventabel, hoofdstuk 20, rubriek 20.2 tot en met 20.2.1.2, zoals vastgesteld op 25 november 2004 en voor zover hier van belang, bedraagt het legestarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag die leidt tot het verlenen van een reguliere bouwvergunning een bedrag in verhouding tot de begroting van de bouwkosten. Belopen die meer dan € 5000,-, dan bedraagt het minimumtarief € 72,50, welk bedrag per € 500,- of gedeelte daarvan wordt verhoogd met € 6,25. Hierboven wordt nog € 13,89 in rekening gebracht in verband met een wettelijk verplichte kennisgeving op grond van artikel 41 van de Woningwet. Uitgaande van de begroting van de bouwkosten door eiseres, is de onderhavige aanslag overeenkomstig voornoemde bepalingen opgelegd. In artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet is bepaald dat in de (leges)verordening de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde kosten niet te boven gaan. Deze toets moet volgens de bedoeling van de wetgever worden toegepast op het totaal van de geraamde baten van de in de verordening opgenomen rechten en het totaal van de geraamde lasten van de werkzaamheden waarvoor de rechten worden geheven (volgens Hoge Raad 4 februari 2005, LJN:AQ7390, r.o.3.4). Hieruit volgt dat de redelijkheid van het legestarief niet kan worden beoordeeld aan de hand van de per individuele dienst of groep van diensten te maken kosten. De omstandigheid dat de tarieven ter zake van bouwvergunningen in de gemeente Vlissingen iets meer dan volledig kostendekkend zijn (102,08%), zoals blijkt uit de door verweerder overgelegde cijfers uit de begroting voor 2005, leidt als zodanig dan ook niet tot de onverbindendheid van deze tarieven. Verder heeft verweerder terecht gewezen op de instrumentalisering van het wettelijk regime voor legesheffing, hetgeen betekent dat de gemeente uit beleidsmatige overwegingen kan kiezen voor duidelijke verschillen in kostendekkendheid tussen de verschillende groepen van diensten. In navolging van het Gerechtshof te Arnhem in bovengenoemde uitspraak is de rechtbank echter ook in het onderhavige geval van oordeel dat de combinatie van de omstandigheid dat tussen de verschillende groepen van diensten sprake is van grote verschillen in kostendekkendheid en de bijzondere hoogte van het legesbedrag tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing. Ook in dit geval geldt dat de forse verschillen in kostendekkendheid van de leges, variërend van 0,49% voor het gemeentearchief tot 102,8% voor bouwvergunningen niet zijn gemotiveerd met verwijzing naar beleidsmatige overwegingen en voorts dat de tarieven voor bouwvergunningen niet zijn gemaximeerd en nauwelijks enige degressie vertonen. Uit de tarieventabel blijkt dat uitsluitend een licht onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen waarin de geraamde bouwkosten meer of minder dan € 5000,- bedragen. (In het laatste geval is er een minimumtarief van € 55,89 en een tarief per € 500,- van € 13,50.) Vanaf € 5000,- is sprake van een oneindige, rechtevenredige stijging van het legesbedrag naargelang de hoogte van de bouwkosten. Verweerders verwijzing naar het profijtbeginsel, noch zijn betoog dat rekening dient te worden gehouden met mogelijk aanzienlijke kosten van controlewerkzaamheden, leiden de rechtbank tot een andere conclusie. In dat verband wordt overwogen dat het moeilijk valt in te zien dat sprake is van een oneindige (en min of meer rechtevenredige) relatie tussen de hoogte van de bouwkosten en de mate van profijt voor de aanvrager. Voor wat betreft de kosten van controlewerkzaamheden stelt de rechtbank vast dat verweerder er niet in is geslaagd om de omvang van die voor bouwvergunningen specifieke kosten ook maar bij benadering aan te geven, zodat niet aannemelijk is geworden dat hierin wel een gerechtvaardigde reden is gelegen voor de gekozen tariefstelling. Gelet op het vorenstaande is de slotsom dat het voor de bouwaanvraag van eiseres geldende tarief van € 6,25,- per € 500,- in rubriek 20.2.1.2 onverbindend moet worden geacht, zodat de mede op dat tarief gebaseerde uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de aanslag alsnog te verminderen tot (€ 72,50 + € 13,89,- =) € 86,39. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert het bedrag van de aanslag tot € 86,39 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,- en wijst de gemeente Vlissingen aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de gemeente Vlissingen het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 20- 04- 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.I. Sinack, in tegenwoordigheid van M. Schouw, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.