Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5468

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1248 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting en terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.


Uitspraak

06/1248 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 januari 2006, 05/3543 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat te Ravenstein, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dappers. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 27 april 2005 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een korting toegepast op appellants naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering ingevolge die wet, aldus dat die uitkering over het jaar 2003 is uitbetaald als ware appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt, over de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2004 niet is uitbetaald en over de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2004 is uitbetaald als ware appellant 15 tot 25% arbeidsongeschikt. Bij besluit van 28 april 2005 heeft het Uwv onder verwijzing naar het besluit van 27 april 2005 met toepassing van artikel 57 van de WAO een bedrag van € 29.315,09 van appellant teruggevorderd, als over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 onverschuldigd aan hem betaald. Bij besluit van 11 augustus 2005, hierna het bestreden besluit, zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27 en 28 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant erkent op zich dat hij in de in geding zijn de periode inkomsten heeft ontvangen uit door hem bij een stadspost- en koeriersbedrijf verrichte werkzaamheden, maar hij houdt staande dat sprake is van minder inkomsten dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Het Uwv heeft in navolging van de belastingdienst de door appellant over de jaren 2003 en 2004 onder de noemer kilometervergoeding ontvangen bedragen aangemerkt als verkapt loon, om reden dat daar geen reële autokosten tegenover stonden aangezien bij de werkzaamheden in overwegende mate werd gebruik gemaakt van een bedrijfsauto, en heeft die bedragen – eveneens in navolging van de belastingdienst: na brutering – als – te korten – inkomsten uit arbeid aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen dat appellant met name de bedragen van de kilometervergoeding niet juist acht, daartoe stellend dat hij steeds in de eigen auto heeft gereden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door appellant gestelde lagere bedragen aan ontvangen inkomsten niet worden onderbouwd door middel van salarisstrookjes of andere gegevens. Aangezien aldus niet kan worden vastgesteld of de door appellant vermelde bedragen juist zijn, kan zijn grief, aldus de rechtbank, niet slagen. De rechtbank heeft, gezien het verslag van de hoorzitting alsmede de overige verklaringen van appellant, geen reden gezien om eraan te twijfelen dat de dienstreizen van appellant voor het grootste deel met de auto van de zaak zijn gemaakt. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gevonden voor het oordeel dat de beslissing tot terugvordering in rechte geen stand kan houden. De Raad komt niet tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank. De Raad sluit zich volledig aan bij de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep nog is aangevoerd, in overwegende mate neerkomend op een herhaling van de eerder aangevoerde grieven, voegt de Raad daar nog het volgende aan toe. Appellant erkent op zich dat hij ten tijde in dit geding van belang meer heeft gewerkt, althans met de door hem verrichte werkzaamheden meer inkomsten heeft genoten, dan door hem aan het Uwv was opgegeven. Ter zitting heeft appellant desgevraagd expliciet toegegeven dat hij ermee bekend was dat hij voor een belangrijk deel – onder de noemer van vergoeding voor gereden kilometers – zwart werd betaald door zijn werkzaamheden en, daarmee samenhangend, dat hij wist dat hij het Uwv omtrent (de omvang van) die werkzaamheden en inkomsten niet juist had geïnformeerd. Hij is ter zake inmiddels ook door de strafrechter veroordeeld tot een taakstraf. De Raad is van oordeel dat appellant ook in hoger beroep, bij gebreke aan schriftelijke bewijsstukken, niet erin geslaagd is zijn stelling aannemelijk te maken dat de bedragen waarvan het Uwv is uitgegaan – welke bedragen zijn vastgesteld op basis van opgaven door de werkgever – niet juist zouden zijn. Voor zover nog sprake zou zijn van twijfel, dan kan die twijfel niet ten gunste van appellant strekken, nu het ontbreken van concrete en verifieerbare gegevens in de omstandigheden als hiervoor geschetst geacht moet worden volledig in zijn risicosfeer te liggen. Ook de Raad heeft aldus geen reden om de toepassing van artikel 44 van de WAO door het Uwv niet voor juist te houden. Met deze toepassing staat vast dat sprake is van aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering. Het Uwv is wettelijk verplicht over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Indien sprake is van een dringende reden is het Uwv bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en of financiële gevolgen die, gegeven de zich in een bepaald individueel geval voordoende omstandigheden, de terugvordering voor de verzekerde heeft. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hiervoor vermelde hoofdregel gerechtvaardigd zijn. Hetgeen appellant heeft doen stellen, in het bijzonder erop neerkomend dat terugvordering van een bedrag als hier aan de orde een zware financiële last voor hem betekent, levert geen dringende reden op. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de gevolgen van de terugvordering, welke wordt geëffectueerd door inhouding op zijn uitkering van een bedrag van € 200, - per maand - voor hem in sociaal en financieel opzicht zodanig onaanvaardbaar zijn dat ze tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de terugvordering zouden dienen te leiden. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) T.R.H. van Roekel. CVG