Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5489

Datum uitspraak2007-09-24
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummersawb 05/423
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser is eigenaar geweest van aandelen aan toonder en heeft verschillende (kampeer-) auto's verkocht.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht Zaaknummer: Awb 05/423 WWB Uitspraak in het geschil tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder. 1. Onderwerp van geschil Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2005, waarbij de bezwaarschriften van eiser tegen de primaire beslissingen van 29 juni 2004 en 15 juli 2004, ongegrond zijn verklaard. Bij de primaire beslissing van 29 juni 2004 heeft verweerder de aan eiser toegekende bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 20 juni 2002 tot en met 31 december 2003 ingetrokken en de ten onrechte over deze periode uitbetaalde bijstandsuitkering, een brutobedrag van € 15.842,54 op grond van het bepaalde in artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) van eiser teruggevorderd. Bij de primaire beslissing van 15 juli 2004 heeft verweerder besloten dat eiser vanaf 1 januari 2004 niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering omdat eiser uit zelfstandige activiteiten voldoende inkomsten genereert om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. 2. Zitting Het geschil is behandeld op de zitting van 23 augustus 2007. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving. 3. Beoordeling van het geschil 3.1. Feiten en standpunten van partijen In een aanvraaggesprek om een bijstandsuitkering heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat hij 15 jaar een eigen bedrijf in Hongarije heeft gehad, welk bedrijf failliet is gegaan. Eiser is daarna naar Nederland teruggekeerd en gaan wonen bij zijn vriendin. Eind mei 2002 is eiser getroffen door een beroerte. Nadat zijn vriendin hun relatie beëindigde, is eiser dakloos geworden. Nadat eiser heeft aangegeven een eigen bedrijf in de verkoop van campers te willen gaan starten, is aan hem een voorbereidingsjaar op het zelfstandig ondernemerschap toegekend in de vorm van een uitkering ingevolge de Abw naar de norm van een alleenstaande per 20 juni 2002. Deze uitkering is verstrekt onder meer onder de voorwaarde, dat eiser op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling moest doen van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan. In juli 2003 is door de afdeling sociale recherche van verweerders dienst Sociale Zaken en Werk een onderzoek ingesteld, nu het vermoeden bestond dat eiser niet aan de voorwaarde voor verstrekking van zijn uitkering had voldaan, waardoor de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt. In afwachting van dit onderzoek heeft verweerder de uitkering van eiser per 1 januari 2004 geblokkeerd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat eiser geen 15 jaar verblijf in Hongarije heeft gehad. In die periode heeft eiser in Nederland gehandeld in auto's onder verschillende bedrijfsnamen. Eiser heeft het bezit van auto's verzwegen. Bij de primaire beslissing van 29 juni 2004 heeft verweerder vervolgens besloten op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid WWB, het recht op uitkering van eiser over de periode van 20 juni 2002 tot en met 31 december 2003 in te trekken en de over deze periode verstrekte bijstand ad € 15.842,54 op grond van het bepaalde in artikel 58 WWB van eiser terug te vorderen. Tegen de voornoemde beslissing heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij de primaire beslissing van 15 juli 2004 heeft verweerder besloten dat eiser met ingang van 1 januari 2004 geen recht heeft op een bijstandsuitkering omdat hij uit zelfstandige activiteiten voldoende inkomsten genereert om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Tegen de voornoemde beslissing heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser is in verband met zijn bezwaren door de Commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: de Commissie) gehoord. De Commissie heeft verweerder op 15 februari 2005 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren omdat voldoende is vast komen te staan dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor zijn recht op uitkering niet is vast te stellen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser overeenkomstig het advies van voornoemde Commissie ongegrond verklaard, met daarbij een aanpassing van de motivering van de beslissing van 15 juli 2004. De reden van beëindiging, zoals is vermeld in die beslissing dat eiser voldoende inkomsten heeft, is aangepast in die zin dat de uitkering wordt beëindigd omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft in beroep gesteld zich niet te kunnen verenigen met het standpunt van verweerder dat hij de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij zich op 20 juni 2002 bij verweerders dienst Sociale Zaken en Werk heeft gemeld. In tegenstelling tot hetgeen verweerder beweert, heeft eiser aangegeven dat hij wel in Hongarije heeft gewoond en daar een bedrijf heeft gehad dat failliet is gegaan. Op de momenten dat eiser in Nederland was, heeft hij verblijf gehad op verschillende adressen, onder andere bij mevrouw [naam]. De door mevrouw [naam] afgelegde verklaring, welke is betrokken bij het door de Sociale Recherche van verweerders dienst Sociale Zaken en Werk verrichtte onderzoek, wordt (grotendeels) door eiser betwist. Eiser is in de veronderstelling dat hij bij de aanvraag om de bijstandsuitkering alle benodigde informatie heeft gegeven. Het was eiser niet bekend dat hij andere informatie had moeten verstrekken, wat deels is te wijten aan zijn aangetaste geheugen als gevolg van een beroerte. De aandelen waarover eiser een verklaring heeft afgelegd, had eiser niet in zijn bezit en hij kon daarover niet beschikken. De Rolls Royce, waarover wordt gesproken in de stukken, was evenmin in het bezit van eiser. Deze (gestolen) auto stond op naam van een ander. Daarnaast was eiser, anders dan door verweerder is overwogen, niet in het bezit van vele auto's. De kentekens die op naam van eiser staan, zijn auto's geweest uit het verleden, welke zijn vervoerd naar Hongarije en waarvoor eiser geen vrijwaringsbewijs heeft ontvangen. Gedurende de periode van bijstandsverlening heeft eiser geen transacties verricht, welke van belang waren voor het recht op bijstand. Naar de mening van eiser heeft verweerder informatie van de heer [naam1] op onrechtmatige wijze verkregen, nu de heer [naam1] heeft verklaard dat hij de betreffende stukken van mevrouw [naam] heeft ontvangen. Zij was niet bevoegd stukken van eiser aan derden te verstrekken. Volgens eiser heeft de heer [naam1] de stukken verduisterd uit de camper van eiser. Gelet op deze gang van zaken heeft verweerder zijn besluiten genomen op basis van deze onrechtmatige wijze verkregen stukken. Verder heeft eiser opgemerkt dat de beslissing van 15 juli 2004, waarbij de uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2004 is beëindigd geen stand kan houden nu deze beslissing is gegrond op het bepaalde in artikel 65 van de Abw in plaats van het geldende artikel 17 van de WWB. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de stukken blijkt dat eiser transacties heeft verricht met goederen - zoals de Rolls Royce en de aandelen - die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden. Door het feit dat eiser steeds heeft ontkend dat deze goederen in zijn bezit waren, is het verweerder volstrekt onduidelijk wat wel en wat niet aan eiser heeft toebehoord. Het is aan eiser om duidelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand, welk recht in de periode van 20 juni 2002 tot en met december 2003 door de genoemde onduidelijkheden niet is vast te stellen. Verder stelt verweerder dat eiser geen bewijsstukken heeft overlegd betreffende zijn verblijf in Hongarije. Verweerder ziet geen redenen om aan te nemen dat mevrouw [naam] een inconsistente verklaring zou hebben afgelegd. Eiser heeft daarnaast niet precies aangegeven wat onjuist zou zijn aan deze verklaring. Daarnaast verwijst verweerder naar de informatie van de Rijks Dienst voor Wegverkeer, waaruit blijkt dat eiser in de periode waarin hem een bijstandsuitkering werd verstrekt, twintig auto's op zijn had staan. Verder is gebleken dat eiser advertenties heeft geplaatst op de internetsite Marktplaats. Aangezien eiser in staat is geweest deze activiteiten te verrichten, acht verweerder eiser in de onderhavige periode tevens in staat - ondanks de aantasting van eisers geheugen door een beroerte - genoemde activiteiten op te geven bij de Dienst Sociale Zaken en Werk. Naar aanleiding van het beroepschrift merkt verweerder op dat, gelet op de vaste jurisprudentie over het gebruik van bewijsmiddelen, hij het gebruik van de door de heer [naam1] overgelegde stukken toelaatbaar acht. Verder verwijst verweerder naar het toepasselijke wettelijk kader zoals genoemd in het Dienstrapport. 32. Het wettelijk kader Per 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWwb) in werking getreden. In de uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT 4358) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitgesproken dat het betrokken bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en tot terugvordering over te gaan. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden. Voor de beoordeling van het recht op bijstand zijn (in beginsel) de rechten en verplichtingen van toepassing naar de wetgeving, zoals die in het in geding zijnde tijdvak dan wel op de in geding zijnde datum van kracht was. In casu zijn dit de bepalingen van de Abw. Uit bovenstaande volgt dat verweerder terecht de bevoegdheid tot herziening van de bijstandsuitkering heeft gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, WWB en terecht de bevoegdheid tot terugvordering heeft gebaseerd op artikel 58 WWB. Ingevolge artikel 65, eerste lid, Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Ingevolge artikel 54, WWB, derde lid, aanhef en onder a kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, sub a, WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. 3.3. De intrekking van de uitkering In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder de uitkering van eiser over de periode van 20 juni 2002 tot en met 31 december 2003 heeft kunnen intrekken. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen stellen dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65 Abw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In de rapportage van 28 juni 2004 van de Sociale Recherche van verweerders dienst Sociale Zaken en Werk is verwezen naar verklaringen van de heer [naam1], mevrouw [naam], mevrouw [naam2] en mevrouw [naam3]. Eiser is verhoord op 9 en 19 februari 2004, welke verhoren zeer moeizaam verliepen. Het laatstgenoemd verhoor werd afgebroken. Vanwege het feit dat de Sociale Recherche eiser nog met diverse informatie heeft willen confronteren, is afgesproken het verhoor op een later tijdstip voort te zetten. De afspraak hiervoor is door eiser afgezegd en eiser heeft zich vervolgens niet meer gemeld voor verder verhoor. Daarnaast is in de rapportage verwezen naar gegevens van de regiopolitie, district Winschoten en informatie van de Rijks Dienst voor Wegverkeer. De Sociale Recherche heeft geconcludeerd dat uit het onderzoek is vast komen te staan dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door verweerder geen dan wel onjuiste informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats en zijn bezittingen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van de hiervoor genoemde personen. De rechtbank merkt op dat eiser geen verklaringen van derden overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Daarnaast wijst de rechtbank op de door eiser zelf afgelegde verklaringen en overstaan van de Sociale Recherche. Eiser heeft onder meer verklaard eigenaar te zijn geweest van aandelen aan toonder ter waarde van € 20.000,00 en diverse (kampeer)-auto's te hebben gekocht en verkocht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de heer [naam1] mocht worden gebruikt bij het onderzoek naar eisers recht op bijstand. Niet is gebleken dat dit materiaal is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2006, LJN AV3391). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen uitgaan van de feiten welke uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser bij zijn aanvraaggesprek om een bijstandsuitkering andere informatie heeft verstrekt dan hetgeen eiser in een later stadium heeft verklaard. Het ligt op de weg van eiser om aan te tonen dat de door de ondervraagde personen genoemde goederen (zoals auto's, schip, boten, campers, aandelen) in de periode in dit geding aan de orde, niet aan eiser toebehoorden. Door de feitelijke situatie - zoals de onduidelijkheid betreffende de door eiser gekochte en de verkochte voertuigen - heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen stellen dat het recht op bijstand van eiser niet (meer) is vast te stellen en de uitkering kunnen intrekken. Verweerder heeft onder toepassing van het bepaalde in artikel 54, vierde lid, WWB, de uitkering van eiser over de periode van 22 juni 2002 tot en met 31 december 2003 derhalve kunnen intrekken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder tevens de bijstandsuitkering van eiser per 1 januari 2004 kunnen beëindigen. 3.4. De terugvordering van de uitkering Met het hiervoor overwogene is gegeven dat verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode 22 juni 2002 tot en met 31 december 2003 niet heeft kunnen vaststellen en hem daarom ten onrechte bijstand is verleend. Verweerder is bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB tot terugvordering over te gaan. Verweerder heeft gebruik makend van die bevoegdheid de aan eiser over het betreffende tijdvak verstrekte uitkering volledig tot een bedrag van € 15.842,54 van eiser teruggevorderd. Niet is gebleken dat verweerder daartoe -na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen- in redelijkheid niet is kunnen overgaan. Beslist moet worden als volgt. 4. Beslissing De rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen en in het openbaar door hem uitgesproken op 24 september 2007, in tegenwoordigheid van M. Lammerts-Rannenburg als griffier. De griffier, De rechter, De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht. Afschrift verzonden op: typ: ML