Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5543

Datum uitspraak2007-06-08
Datum gepubliceerd2007-10-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/3178
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naheffing brandstofaccijns en overige heffingen. De grondslag voor de naheffingsaanslagen, voor zover die zien op de door verweerder geconstateerde negatieve voorraad, ontbreekt. Verweerder heeft niet aangetoond dat eiseres niet heeft voldaan aan haar aangifteverplichtingen dan wel aan de voor haar geldende administratieve verplichtingen. Geen reden de sanctie van artikel 27e Awr toe te passen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB06/3178 Uitspraakdatum: 8 juni 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [V.O.F], gevestigd te `[plaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P.], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 naheffingsaanslagen (aanslagnummer [nummer]) accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing (hierna: accijns en andere heffingen) opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537. 1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 maart 2006 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 29 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 maart 2006, en van gronden voorzien bij brief van 8 mei 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2007 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C] 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiseres houdt zich bezig met de in- en verkoop van rode en blanke gasolie, petroleum en benzine. De klantenkring van eiseres bestaat uit landbouwbedrijven, transportondernemingen, andere ondernemingen en particulieren. Eiseres verricht haar inkopen bij tussenhandelaren in Nederland. Van haar leveranciers ontvangt zij facturen inclusief accijns en andere heffingen. Eiseres beschikte in het tijdvak waar de naheffingsaanslag op ziet niet over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) noch over een vergunning voor een geregistreerd dan wel een niet-geregistreerd bedrijf in de zin van artikel 50a van de Wet. De door eiseres ingekochte producten worden met haar eigen transportmiddelen bij de leveranciers afgehaald en vervolgens naar de eigen opslag overgebracht of direct bij afnemers afgeleverd. 2.2. Door de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen te [P] is een deelonderzoek ingesteld naar de verwerking van de aangiften omzetbelasting in de administratie van eiseres over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. In dit kader is in samenwerking met de douane een goederenbeweging opgezet. Daarbij heeft de douane tevens de naleving van de Wet door eiseres beoordeeld. Een kopie van het controlerapport van de douane met dagtekening 12 maart 2003 behoort tot de gedingstukken. 2.3. Verweerder heeft op basis van de door eiseres in de jaarstukken over het jaar 2000 opgegeven winstmarge van 4,9% en de door hem geconstateerde feitelijke winstmarge van 2,5%, alsmede aan de hand van de door hem opgezette goederenbeweging geconcludeerd dat eiseres meer blanke gasolie heeft verkocht dan zij heeft ingekocht. Uit die goederenbeweging blijkt volgens verweerder regelmatig een negatieve voorraad, die met een omvang van 165.029 liter het hoogst was op 19 oktober 1998. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres de inkopen van deze negatieve voorraad blanke gasolie niet heeft verantwoord. De door verweerder opgezette goederenbeweging is als bijlage bij het controlerapport gevoegd en een kopie behoort tot de gedingstukken. 2.4. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat de naheffingsaanslag niet in geschil is voor zover die ziet op de vermenging van petroleum met rode gasolie. 2.5. De verzuimboete is opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) en betreft uitsluitend de nageheven belastingen met betrekking tot de negatieve voorraad. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen met betrekking tot de door verweerder geconstateerde negatieve voorraad blanke gasolie en de verzuimboete op goede gronden zijn opgelegd. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. 3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet in de heffing van accijns en andere heffingen zijn betrokken. Er is sprake van het niet betalen van belasting die op aangifte had moeten worden voldaan. Op grond van artikel 2b dan wel artikel 2f van de Wet had eiseres aangifte behoren te doen over de niet door haar verantwoorde inkopen. Door het bewust voeren van een onjuiste voorraadadministratie heeft eiseres het onmogelijk gemaakt om de herkomst van alle bij haar voorhanden zijnde accijnsgoederen te controleren. Het risico dat eiseres accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet aan de heffing van accijns en aanverwante heffingen zijn onderworpen komt om die reden voor haar risico. Eveneens om die reden kan eiseres zich er niet op beroepen dat zij op het tijdstip waarop zij de accijnsgoederen voorhanden kreeg niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken. 3.3. Eiseres heeft bestreden dat zij accijnsgoederen voorhanden heeft gehad die niet in de heffing van accijns en andere heffingen zijn betrokken en dat zich een negatieve voorraad heeft gevormd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij gebruik maakt van verouderde opslagtanks en meetapparatuur, waardoor de daadwerkelijk afgeleverde hoeveelheden blanke gasolie in de praktijk altijd lager zijn dan de hoeveelheden die worden gefactureerd. Tijdens het laden van blanke gasolie in leidingen/compartimenten waarin zich daarvoor rode gasolie heeft bevonden, worden de leidingen doorgespoeld. Blanke gasolie wordt daarentegen tot de laatste druppel leeg gepompt. Eiseres heeft de hoeveelheden blanke gasolie, die zijn ontstaan door de aflever- en spoelverliezen, gedurende een aantal jaren niet in haar balans opgenomen, omdat zij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat dan minder inkomstenbelasting afgedragen zou hoeven worden. Deze hoeveelheden zijn daarom ook niet opgenomen in de jaarrekening. Dit verklaart de 'extra voorraad' blanke gasolie van 165.029 liter die verweerder heeft geconstateerd. Het zwart inkopen en wit verkopen van blanke gasolie zou onverstandig zijn, omdat dan per saldo verlies zou worden geleden. Artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit accijns biedt geen grond om van eiseres te verlangen dat zij de herkomst van niet meer in de voorraad aanwezige accijnsgoederen aantoont. 3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen in de brandstoffenbelasting en de regulerende energiebelasting tot op € 26,12 respectievelijk € 148,64 alsmede tot vermindering van de boete. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op verweerder rust de bewijslast dat de naheffingsaanslagen terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd. Verweerder heeft niet kunnen aangegeven of eiseres de nageheven belastingen verschuldigd is geworden op grond van artikel 2b dan wel op grond van artikel 2f van de Wet. Voor naheffing op grond van beide bepalingen is vereist dat sprake is van het voorhanden hebben van accijnsgoederen welke niet in de heffing zijn betrokken. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, BNB 2005/23 blijkt, kan op grond van artikel 2f van de Wet slechts worden geheven indien de betrokkene op het tijdstip waarop hij de goederen terzake waarvan wordt nageheven voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing van accijns waren betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit vereiste even zeer voor heffing op grond van artikel 2b van de Wet. 4.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de voorraadadministratie van eiseres rommelig is en gebreken vertoont. Dat er sprake is van een negatieve voorraad is tussen partijen niet in geschil en ook de rechtbank gaat daar van uit. Verweerder heeft daaraan de conclusie verbonden dat eiseres meer accijnsgoederen heeft ingekocht dan zij in haar inkoopadministratie heeft verantwoord. Voor die conclusie heeft verweerder echter onvoldoende feiten naar voren gebracht. Evenmin heeft verweerder de door hem gestelde omvang van die negatieve voorraad aannemelijk gemaakt. Voor zover al op grond van de door verweerder geconstateerde negatieve voorraad kan worden geconcludeerd dat eiseres meer accijnsgoederen heeft ingekocht dan zij in haar administratie heeft verantwoord, hetgeen eiseres bestrijdt, is daarmee geenszins aannemelijk geworden dat die niet verantwoorde inkoop accijnsgoederen betreft die niet in de heffing zijn betrokken. Zo dit al aannemelijk zou kunnen worden geacht, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres dit wist dan wel behoorde te weten. Dit leidt er toe dat de grondslag voor de naheffingsaanslagen, voor zover die zien op de door verweerder geconstateerde negatieve voorraad, ontbreekt. 4.3. Voor zover verweerder bedoelt te stellen dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan dan wel niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelasingen (hierna: Awr) en dat als gevolg daarvan, gelet op artikel 27e van de Awr, het beroep moet worden verworpen tenzij eiseres aantoont dat de aanslagen onjuist zijn, overweegt de rechtbank dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiseres niet heeft voldaan aan haar aangifteverplichtingen dan wel aan de voor haar geldende administratieve verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen reden de sanctie van artikel 27e Awr toe te passen. 4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - vermindert de belastingaanslag accijns tot nihil, de belastingaanslag brandstoffenbelasting tot een aanslag ten bedrage van € 26,12, de belastingaanslag regulerende energiebelasting tot een aanslag ten bedrage van € 148,63, de belastingaanslag voorraadheffing tot nihil, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - vermindert de boete tot een bedrag van € 17,47 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 8 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, mr. T. van Rij en mr. G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.