Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5622

Datum uitspraak2007-10-17
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/923758-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft de Europese regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen overtreden. Bedoelde Europese regelgeving heeft tot doel het voorkomen van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong en legt als beginsel vast dat alle dierlijke afval, ongeacht de oorsprong ervan, na een passende behandeling voor de productie van voedermiddelen, mag worden gebruikt. Verdachte is echter ook na waarschuwing dat de Europese regeling daadwerkelijk gehandhaafd zou worden, op dezelfde illegale voet verder gegaan met afvoeren van eierschalen terwijl zij daarin een andere keuze had. Door deze handelwijze heeft verdachte, als leverancier van de afvalstoffen, veroorzaakt dat bedoeld afval buiten de reguliere destructiekanalen is gebleven.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Meervoudige economische kamer Parketnummer: 06/923758-06 Uitspraak d.d.: 17 oktober 2007 tegenspraak VERKORT VONNIS in de zaak tegen: [naam verdachte] B.V., gevestigd te [adres en plaats]. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 oktober 2007. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand(en) november 2005 en/of december 2005, in de gemeente Hoogeveen, althans in Nederland, (procesverbaalnummer: 06-100814 Politie Drenthe) en/of op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand(en) januari 2006 en/of februari 2006 en/of maart 2006 en/of april 2006 en/of mei 2006, in de gemeente Oldebroek, althans in Nederland, (proces-verbaalnummers: 35267 en 35193 en 35155 en 35101 AID) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) één of meer hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal, heeft onttrokken aan verwerking; 2. Zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand(en) november 2005 en/of december 2005 en/of januari 2006 en/of februari 2006 en/of maart 2006 en/of april 2006 en/of mei 2006, in de gemeente Waalwijk en/of Nunspeet, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) in strijd heeft gehandeld met artikel 6, tweede lid, van verordening nummer 1774/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273), immers heeft verdachte toen aldaar -zakelijk weergegeven- (telkens) één of meer hoeveelheden eierschalen, zijnde categorie 3-materiaal, niet verwerkt en/of - (telkens) niet verbrand en/of (telkens) niet gebruikt als grondstof voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren en/of (telkens) niet verwijderd volgens een andere methode of (telkens) niet gebruikt op een andere manier, in overeenstemming met de voorschriften, die volgens de in artikel 33, tweede lid, van voornoemde verordening bedoelde procedure zijn vastgesteld, en/of - (telkens) in strijd heeft gehandeld met artikel 6, derde lid, van voornoemde verordening, immers geschiedde toen aldaar (telkens) tijdelijke opslag van één of meer hoeveelheden eierschalen, zijnde categorie 3-materiaal niet uitsluitend in intermediaire categorie 3-bedrijven die overeenkomstig artikel 10 van voornoemde verordening zijn erkend; 3. Zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 7 maart 2006 tot en met 29 mei 2006, in de gemeente Oldebroek, althans in Nederland, - nadat aan verdachte vanwege de Officier van Justitie in het arrondissement Zutphen, ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen dat verdachte zich moest onthouden van het zich op andere wijze dan middels een destructiebedrijf ontdoen van destructiemateriaal en welke voorlopige maatregel aan [medewerker verdachte B.V.], die verklaarde in dienstbetrekking te zijn van verdachte en bereid was de brief te bezorgen, op 7 maart 2006 in persoon was betekend - meermalen, in elk geval eenmaal, opzettelijk heeft gehandeld, en/of opzettelijk heeft nagelaten in strijd met die voorlopige maatregel, immers heeft verdachte (telkens) toen daar opzettelijk zich niet middels een destructiebedrijf ontdaan van één of meer hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Namens verdachte is betoogd, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de tenaamstelling van verdachte onjuist op de dagvaarding staat weergegeven. De rechtbank verwerpt dit verweer. Nu er een vertegenwoordiger van verdachte ter zitting aanwezig was en er overigens geen misverstand bestaat over wie er bedoeld is te dagvaarden, zal de rechtbank dit beschouwen als een kennelijke verschrijving aan de zijde van het Openbaar Ministerie en het woordje ‘en’ in de naam van verdachte vervangen door ‘/’. De verdachte is door deze wijziging niet in zijn belangen geschaad. Namens verdachte is voorts bepleit dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door slechts een zeer beperkt aantal verdachten te vervolgen voor feiten als aan verdachte ten laste gelegd. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn strafvervolging. Het niet opsporen en vervolgen van soortgelijke misdrijven als die van verdachte brengt op zich zelf geen schending van het gelijkheidsbeginsel mede en staat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg. Het is immers aan de officier van justitie om binnen de hem gegeven beleidsvrijheid - daargelaten de voor rechtstreeks belanghebbenden bestaande beklagmogelijkheden van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering - te beslissen of strafvervolging al dan niet opportuun is. Nu ook overigens geen omstandigheid is gesteld, gebleken of aannemelijk geworden waaruit zou volgen dat er zodanig gehandeld is in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde dat dit tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging zou moeten leiden, worden de door de raadsman aangevoerde verweren verworpen. Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2, 3e alinea, ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe dat, nu gebleken is dat het categorie-3 materiaal tweemaal per week bij verdachte werd opgehaald om te worden vervoerd naar een intermediair categorie-3 bedrijf, verdachte heeft voldaan aan de eisen die de wet daaraan heeft gesteld. Een hogere frequentie kon redelijkerwijs niet van verdachte worden verwacht. Bewezenverklaring Met betrekking tot feit 3 is namens verdachte bepleit dat het bevel ex artikel 28 van de Wet op de economische delicten (verder aan te duiden als WED), ten eerste niet aan verdachte is betekend, en ten tweede niet in overeenstemming is met de wetsbepaling, nu de WED niet spreekt van een bevel tot nalaten, zodat het bevel onverbindend c.q. nietig is. De rechtbank leest in dit verweer dat de raadsman een ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het bewezene heeft bepleit. De rechtbank overweegt dat blijkens een zich in het dossier bevindende akte van uitreiking bedoeld bevel op 7 maart 2006 is uitgereikt aan [medewerker verdachte B.V.], die heeft verklaard in dienstbetrekking te zijn van geadresseerde, zijnde [naam verdachte] B.V., en zich bereid heeft verklaard de brief te bezorgen. Overeenkomstig artikel 529, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, geldt een dergelijke betekening als een betekening in persoon. Gesteld noch gebleken is voorts dat het bevel (de bestuurder(s) van) verdachte niet heeft bereikt. De rechtbank is voorts van oordeel dat de strekking van het gegeven bevel onweerlegbaar is zoals de wetgever die heeft bedoeld en er kan daaromtrent geen enkel misverstand bestaan. In de context van hetgeen artikel 28, eerste lid, onder a van de WED voorschrijft, namelijk zich te onthouden van bepaalde handelingen, kan de rechtbank aan het bevel aan verdachte zich te onthouden van het zich op andere wijze dan middels een destructiebedrijf te ontdoen van destructiemateriaal, geen andere uitleg toekennen dan dat het bevel aan de eisen die de wet daaraan stelt voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, met uitzondering van de 3e alinea, en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. zij op tijdstippen in de maanden november 2005 en december 2005 en januari 2006 en 2006 en maart 2006 en april 2006 en mei 2006, in Nederland, opzettelijk, telkens hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal, heeft onttrokken aan verwerking; 2. zij op tijdstippen in de maanden november 2005 en december 2005 en januari 2006 en februari 2006 en maart 2006 en april 2006 en mei 2006, in de gemeente Nunspeet, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, telkens in strijd heeft gehandeld met artikel 6, tweede lid, van verordening nummer 1774/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273), immers heeft verdachte toen aldaar -zakelijk weergegeven- telkens hoeveelheden eierschalen, zijnde categorie 3-materiaal, niet verwerkt of telkens niet verbrand of telkens niet gebruikt als grondstof voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren of telkens niet verwijderd volgens een andere methode of telkens niet gebruikt op een andere manier, in overeenstemming met de voorschriften, die volgens de in artikel 33, tweede lid, van voornoemde verordening bedoelde procedure zijn vastgesteld; 3. zij op tijdstippen in de periode van 7 maart 2006 tot en met 29 mei 2006, in de gemeente Oldebroek, - nadat aan verdachte vanwege de Officier van Justitie in het arrondissement Zutphen, ingevolge artikel 28 van de Wet op de economische delicten, als voorlopige maatregel was bevolen dat verdachte zich moest onthouden van het zich op andere wijze dan middels een destructiebedrijf ontdoen van destructiemateriaal en welke voorlopige maatregel aan [medewerker verdachte B.V.], die verklaarde in dienstbetrekking te zijn van verdachte en bereid was de brief te bezorgen, op 7 maart 2006 in persoon was betekend - meermalen, opzettelijk heeft gehandeld, en opzettelijk heeft nagelaten in strijd met die voorlopige maatregel, immers heeft verdachte telkens toen daar opzettelijk zich niet middels een destructiebedrijf ontdaan van hoeveelheden eierschalen, zijnde destructiemateriaal. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte be¬hoort daarvan te worden vrijgesproken. Bewijsoverweging De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, gepubliceerd op 10 oktober 2002, sinds 1 mei 2003 rechtstreeks van toepassing is op Nederland en dat daaraan nationale uitvoering is gegeven in het Destructiebesluit dat inwerking is getreden op 7 september 2005 (Stb. 407, 29-06-05). Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op: - feit 1: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4 van de Destructiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; - feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 23 van de Destructiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; - feit 3: het opzettelijk handelen of nalaten in strijd met een voorlopige maatregel, begaan door een rechtspersoon. Strafbaarheid van de verdachte Namens verdachte is bepleit dat omtrent de werking van de EG verordening 1774/2002 op 29 november 2005 een bijeenkomst is belegd door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en dat verdachte naar aanleiding daarvan maatregelen heeft genomen om aan de nieuwe wettelijke vereisten te kunnen voldoen. Verdachte was in de veronderstelling dat in de periode gelegen tussen de voorlichting en de installatie van de bestelde apparatuur er een gedoogbeleid bestond met betrekking tot de nieuwe wetgeving. De rechtbank overweegt dat op 4 november 2005 het Productschap Vee, Vlees en Eieren, Sectorafdeling Pluimvee(vlees) en Eieren, aan –ondermeer– verdachte informatie heeft verzonden betreffende een op handen zijnde bijeenkomst over regelgeving omtrent de verwerking van eierschalen. Bij deze brief was een (kopie) brief gevoegd van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit d.d. 5 oktober 2005. In die brief stond onder het kopje Handhaving vermeld: ‘… de huidige voorschriften die gelden ten aanzien van de aanwending van voornoemde meststoffen van dierlijke oorsprong in het kader van de verordening opgevolgd dienen te worden. De uitvoerende diensten hebben echter geconstateerd dat hieraan in de praktijk niet altijd gevolg wordt gegeven. Ik verzoek u hiermee in het vervolg wel rekening te houden. De Algemenen inspectiedienst (AID) zal, indien nodig, controlerend en handhavend optreden’. Het betoog van de raadsman van verdachte dat er sprake was van (enig) gedoogbeleid, ook na 5 oktober 2005, faalt gelet op het vorenstaande. Een en ander klemt temeer, nu een afvaardiging van verdachte op de bijeenkomst van 29 november 2005, blijkens de presentielijst aanwezig is geweest. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verdachte tot het niet handhaven van de onderhavige regelgeving mocht concluderen. Ter zake het onder 2 bewezenverklaarde is namens verdachte bepleit dat het in feite onmogelijk was om te komen tot verwerking in de zin van artikel 20 van het Destructiebesluit omdat er geen kanaal bestond om daaraan te voldoen. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat het mogelijk was verwijdering van categorie-3 materiaal op andere wijze te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld door verwerking van de afvalproducten als hoog-risico-materiaal. Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat een erkend verwerkingsbedrijf daartoe niet in staat zou zijn geweest. Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aanne¬melijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie (zie voor de inhoud bijlage I). De rechtbank acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen¬verklaarde en de omstandigheden waar¬onder dit is begaan, mede gelet op de omstandigheden van verdachte en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft de Europese regelgeving met betrekking tot de verwerking van eierschalen overtreden. Bedoelde Europese regelgeving heeft tot doel het voorkomen van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong en legt als beginsel vast dat alle dierlijke afval, ongeacht de oorsprong ervan, na een passende behandeling voor de productie van voedermiddelen, mag worden gebruikt. Verdachte is echter ook na waarschuwing dat de Europese regeling daadwerkelijk gehandhaafd zou worden, op dezelfde illegale voet verder gegaan met afvoeren van eierschalen terwijl zij daarin een andere keuze had. Door deze handelwijze heeft verdachte, als leverancier van de afvalstoffen, veroorzaakt dat bedoeld afval buiten de reguliere destructiekanalen is gebleven. In het blanco strafblad van verdachte en in de door verdachte concreet genomen maatregelen om op korte termijn aan de Europese regelgeving te kunnen voldoen, ziet de rechtbank aanleiding de eis van de officier van justitie te matigen tot de hoogte van na te melden geldboete. Toepasselijke wetsartikelen De oplegging van straf is gegrond op de artikelen: - 23, 24, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht; - 1, 1a, 2, 6, 28 en 33 van de Wet op de economische delicten; - 4 en 23 van de Destructiewet; - 7 van het Destructiebesluit; - 6 van de verordening 1774/2002 EG Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273). Beslissing De rechtbank beslist als volgt. Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2, 3e alinea, ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1, 2, met uitzondering van de 3e alinea, en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde tot een geldboete van € 5.000,=. Aldus gewezen door mr. Prisse, voorzitter, mrs. Van der Mei en Schmitz, rechters, in tegenwoordigheid van Wiering, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 oktober 2007. Mr. Schmitz is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.