Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5687

Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1896 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering bijstandsuitkering. Hardheidsclausule.? Vreemdeling. Koppelingswetgeving. Discriminatie?


Uitspraak

07/1896 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 30 januari 2007 06/2775 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân (hierna: de ISD). Datum uitspraak: 11 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. I.J. Woltman, advocaat te Bolsward, hoger beroep ingesteld. De ISD heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Namens appellant zijn verschenen mr. Woltman, voornoemd en de heer S.G.N. Paus, voorzitter van de Stichting Beheer Noodopvang Fryslân. De ISD heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Hulzinga. II. OVERWEGINGEN Appellant, geboren [in] 1988, is samen met zijn vader, moeder en zijn jongere broer voor het eerst op 17 oktober 1998 in Nederland gearriveerd. De asielaanvraag van het gezin is destijds bij besluit van 15 januari 1999 afgewezen. Nadat het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2003 ongegrond verklaard was, is het gezin in mei 2004 teruggekeerd naar Servië. In augustus 2004 zijn zij teruggekeerd in Nederland. Zij hebben in november 2004 wederom een asielaanvraag ingediend. In afwachting van de beslissing op deze aanvraag verblijft het gezin rechtmatig in Nederland. Namens appellant hebben zijn ouders op 9 maart 2006 een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van appellant en zijn jongere broer. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft de ISD deze aanvraag afgewezen omdat het gezin niet behoort tot de groep van rechthebbenden die op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB voor bijstand in aanmerking komen, er ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB geen recht op bijstand bestaat voor degene die jonger is dan 18 jaar en er geen sprake was van een acute noodsituatie zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Namens appellant is in bezwaar hiertegen gesteld dat er weliswaar door de Stichting Interkerkelijke Werkgroep AZC Drachten wordt voorzien in de kosten van onderdak, maar dat de kosten van voeding, kleding en andere essentiële kosten door (de ouders van) appellant zelf betaald moeten worden. De ouders van appellant hebben geen inkomen of vermogen en mogen in Nederland geen betaalde arbeid verrichten. Bedoelde kosten konden voorheen gedeeltelijk uit giften en bedeling van derden bekostigd worden, maar aangezien deze bronnen inmiddels zijn uitgeput is thans wel sprake van een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Op 17 juli 2006 is namens appellant een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden. Bij uitspraak van 15 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 24 januari 2006, LJN AV0197. In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat artikel 2 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) een eenieder verbindende verdragsbepaling is in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Het koppelingsbeginsel vormt volgens de Raad geen voldoende rechtvaardiging voor het geheel uitsluiten van de mogelijkheid om ten behoeve van kinderen, die in afwachting van de beslissing op het verzoek om een verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verblijven, bijstand te verlenen wanneer hun ouders niet in staat zijn de kosten van de meest elementaire levensbehoeften voor hun kinderen te betalen. In dat geval is er sprake van zeer dringende redenen die noodzaken tot verlening van bijstand aan de kinderen. Bij besluit van 6 december 2006 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2006, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van de ISD van 31 oktober 2006, ongegrond verklaard. Namens appellant is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens is een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is de gevraagde voorziening afgewezen onder meer overwegende dat, omdat appellant ten tijde van het besluit van 18 mei 2006 reeds meerderjarig was, het in het tweede lid van artikel 16 van de WWB vastgelegde koppelingsbeginsel, onverkort op hem van toepassing is. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat, omdat hij rechtmatig in Nederland verblijft, de Nederlandse Staat op grond van verdragsrechtelijke bepalingen - te weten de artikelen 9, 11 en 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, Trb. 1978, 178 (IVESCR), artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest, Trb. 1963, 90 (ESH) en punt 2 van de bijlage bij het ESH - gehouden is tot enige zorg voor appellant. Hierbij is verwezen naar een uitspraak van 21 december 2006 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (06/4678). Voorts is betoogd dat, omdat de Nederlandse regering in het regeerakkoord van 7 februari 2007 een generaal pardonregeling heeft vastgesteld waar appellant onder valt, het verstrekken van bijstand aan appellant het koppelingsbeginsel niet doorkruist zodat appellant wel aanspraak kan maken op toepassing van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB vastgelegde hardheidsclausule. De Raad overweegt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat, gelet op hetgeen ter zitting van de Raad is besproken, tussen partijen nog slechts in geschil is of de ISD vanaf 23 maart 2006, zijnde de datum waarop appellant meerderjarig is geworden, terecht heeft geweigerd bijstand ingevolge de WWB aan hem te verlenen. Niet in geding is dat appellant niet is een vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hem (zelfs) uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, niet een uitkering ingevolge de WWB toegekend worden. De Raad merkt hierbij op dat hij reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, heeft geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154: 1990, 156), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978, 177) en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen. Met betrekking tot het beroep dat namens appellant is gedaan op de artikelen 9, 11 en 13 van het IVESCR en artikel 13 van het ESH en de bijlage bij het ESH overweegt de Raad het volgende. Zoals al eerder overwogen, onder meer in de uitspraken van 18 juni 2004, LJN: AP4680, 25 juni 2004, LJN: AP0561 en 8 april 2005, LJN: AT4112, kan het beroep op deze bepalingen geen doel treffen, nu deze bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepalingen is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In ieder geval zijn deze bepalingen onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen concluderen tot een aanspraak op bijstand in een geval als het onderhavige. Namens appellant is in dit verband nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 3 juli 1986 (TAR 1986, 215), waarin de Raad ten aanzien van artikel 7, onder a, i, van het IVESCR heeft geoordeeld dat het te ver gaat om aan te nemen dat die bepaling ten principale nimmer enige rechtstreekse werking zou kunnen toekomen. Tevens heeft de Raad in die uitspraak aangegeven dat niet bij voorbaat uitgesloten behoeft te worden geacht dat deze bepaling zich naar haar aard voor rechtstreekse toepassing leent, waarbij als aspecten die van belang kunnen worden geacht zijn vermeld de rechtsontwikkeling en de aard van de inbreuk. De Raad stelt ten aanzien van dit beroep voorop dat in artikel 7, onder a, i, van het IVESCR het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen concreet is beschreven, terwijl in de namens appellant in dit geding genoemde artikelen sprake is van algemeen omschreven sociale doelstellingen. Voorts is inmiddels wel sprake van enige rechtsontwikkeling met betrekking tot de rechtstreekse werking van bepalingen als hier aan de orde. Zo heeft in 1990 de Committee on economic social and cultural rights van de Verenigde Naties in een “general comment” enkele bepalingen in het IVESCR genoemd welke zich lenen voor rechtstreekse werking, waaronder artikel 7, onder a, i. Daarbij zijn toen geen bepalingen genoemd welke betrekking kunnen hebben op de aanspraak op bijstand als hier aan de orde, zodat ook rekening houdend met voornoemde omstandigheden de in geschil zijnde bepalingen niet als rechtstreeks werkende bepalingen kunnen worden aangemerkt. Het feit dat appellant mogelijkerwijs onder de generaal pardonregeling zal vallen kan niet leiden tot een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007. (get.) T.L. de Vries (get.) A.H. Polderman-Eelderink IJ