Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5697

Datum uitspraak2007-09-24
Datum gepubliceerd2007-10-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/27257
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motivering afwijzing verzoek om heropening
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2007 (LJN: BA9467; JV 2007/378) had de rechtbank gelet op de aard, inhoud en strekking van de door eiser aan zijn verzoek om heropening van het onderzoek ten grondslag gelegde stukken, dat verzoek in dit geval niet zonder nadere motivering mogen afwijzen. Gelet hierop zal de rechtbank allereerst gemotiveerd ingaan op eisers verzoek om heropening van het onderzoek. De rechtbank heeft na ampele overweging besloten dit verzoek af te wijzen, omdat zij eiser niet volgt in zijn conclusie dat uit de alsnog overgelegde stukken blijkt dat hij geen transactieaanbod heeft aanvaard. Immers, deze stukken bevestigen dat eiser op 31 december 2003 afstand heeft gedaan van zijn Burundese identiteitskaart. Deze informatie komt overeen met de gegevens in het Justitieel Documentatieregister (hierna: JDD), waaruit blijkt dat eiser op grond van artikel 231 lid 1 WvS een transactie heeft voldaan met daaraan verbonden de transactievoorwaarde dat hij afstand heeft gedaan. Nu eiser met de voornoemde stukken geen nieuwe informatie heeft aangedragen die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding in het JDD dat eiser een transactieaanbod heeft aanvaard, heeft verweerder van de juistheid van deze vermelding in het JDD mogen uitgaan en zal het verzoek om heropening van het onderzoek worden afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 07/27257 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2007 inzake [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1985, nationaliteit Burundese, verblijvende te [verblijfplaats], eiser, gemachtigde mr. E.L. Garnett, tegen de staatssecretaris van Justitie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. L. Strijbosch. Procesverloop In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 18 december 2006 ongegrond verklaard. Het door eiser bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 2 juli 2007 gegrond verklaard, waarbij de uitspraak van 18 december 2006 is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank. Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 7 september 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2007 heeft eiser onder meer geklaagd dat de rechtbank in de na sluiting van het onderzoek ter zitting overgelegde stukken, waaruit blijkt dat hij ter zake van een misdrijf nimmer een transactieaanbod heeft aanvaard, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het verzoek om heropening van het onderzoek te honoreren. Volgens de Afdeling had de rechtbank gelet op de aard, inhoud en strekking van de door eiser aan zijn verzoek om heropening van het onderzoek ten grondslag gelegde stukken, dat verzoek in dit geval niet zonder nadere motivering mogen afwijzen. De grief slaagt. Gelet hierop zal de rechtbank allereerst gemotiveerd ingaan op eisers verzoek om heropening van het onderzoek. 2. Na de zitting van 6 november 2006 heeft eiser, bij brief van 1 december 2006, de volgende stukken ingezonden: een brief van het arrondissementsparket Haarlem van 29 november 2006, een door eiser ondertekende afstandsverklaring van 31 december 2003 van onder andere zijn Burundese identiteitskaart en een proces-verbaal van 31 december 2003 van verhoor van een verdachte van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvS). Volgens eiser blijkt hieruit onder meer dat hij nooit heeft aangegeven dat hij wist dat het document vals was, of dat hij heeft ingestemd met vernietiging, noch dat hij op de hoogte was van de gevolgen voor zijn asielaanvraag. De conclusies die verweerder heeft verbonden aan de transactie vinden geen steun in de feitelijke gang van zaken. Daarom is onder meer verzocht om heropening van het onderzoek. 3. De rechtbank heeft na ampele overweging besloten dit verzoek af te wijzen, omdat zij eiser niet volgt in zijn conclusie dat uit de alsnog overgelegde stukken blijkt dat hij geen transactieaanbod heeft aanvaard. Immers, deze stukken bevestigen dat eiser op 31 december 2003 afstand heeft gedaan van zijn Burundese identiteitskaart. Deze informatie komt overeen met de gegevens in het Justitieel Documentatieregister (hierna: JDD), waaruit blijkt dat eiser op grond van artikel 231 lid 1 WvS een transactie heeft voldaan met daaraan verbonden de transactievoorwaarde dat hij afstand heeft gedaan. Nu eiser met de voornoemde stukken geen nieuwe informatie heeft aangedragen die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding in het JDD dat eiser een transactieaanbod heeft aanvaard, heeft verweerder van de juistheid van deze vermelding in het JDD mogen uitgaan en zal het verzoek om heropening van het onderzoek worden afgewezen. 4. Vervolgens is aan de orde de vraag of het besluit van 16 februari 2006 in rechte stand kan houden. 5. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser – kort samengevat – aangevoerd dat hij Burundi is ontvlucht omdat hij door zowel de rebellen als de autoriteiten is bedreigd en meegenomen. Hij vreest dan ook door de rebellen of militairen te worden gedood. 6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder d, f en k van artikel 31 van de Vw 2000. 7. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, valse of vervalste documenten heeft overgelegd en toerekenbaar ongedocumenteerd is. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid is onthouden. 8. De rechtbank overweegt als volgt 9. In het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. 10. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, luidt als volgt: 2. Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat: .. k. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. 11. Blijkens het gestelde in artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat ingevolge paragraaf C1/5.13 juncto paragraaf B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) van overeenkomstige toepassing is op asielaanvragen, kan een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning worden afgewezen indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheids-ontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard. Verweerder voert het beleid dat, in de hierboven genoemde situatie, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, wordt afgewezen. 12. Blijkens een zich onder de stukken bevindend uittreksel uit het JDD van 9 december 2005, kenmerk 9150104365 0401170009, heeft eiser zich op 31 december 2003 schuldig gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel 231, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvS), ter zake waarvan hij een transactieaanbod heeft aanvaard. Ingevolge het beleid van verweerder levert het voorgaande voldoende grond op voor de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beleid in dit geval door verweerder juist is toegepast. De enkele niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij zich niets herinnert van een transactieaanbod en hij geen boete heeft hoeven te betalen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. 14. Vervolgens overweegt de rechtbank dat het vaste jurisprudentie is dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Dit geldt evenzeer voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan de gestelde feiten ontleende vermoedens. 15. Uit voornoemde jurisprudentie kan voorts worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan volhoudt en/of niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. 16. De rechtbank tekent hierbij aan dat het overleggen van valse of vervalste identiteitspapieren ter staving van de aanvraag van de vreemdeling op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder d, van de Vw 2000, doch dat deze afwijzingsgrond uitsluitend kan worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Voorts zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien. 17. Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eiser ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden. Dienaangaande heeft verweerder opgemerkt dat uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (KMar), Nationaal Bureau Documenten d.d. 2 maart 2004 is gebleken dat de door eiser overgelegde Burundese identiteitskaart vals is. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een zich onder de gedingstukken bevindend memo van 2 maart 2004, alsmede een proces-verbaal van 16 februari 2006, opgemaakt door wmr. 1 H.F.M. Nas, Falsidesk District KMar GOF. In beroep heeft eiser dit resultaat schriftelijk bestreden. Voor zover eiser in dat verband heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van 16 februari 2006 niet vermeldt welke onderzoeks-methoden zijn gebruikt bij de vaststelling van de echtheid van de door eiser overgelegde Burundese identiteitskaart, merkt verweerder op dat hij zich niet gehouden acht authenticiteitskenmerken te vermelden om te voorkomen dat hier in de toekomst op zou kunnen worden geanticipeerd. Overigens wijst verweerder erop dat het memo en proces-verbaal wel degelijk enige aanwijzingen vermelden op grond waarvan is geconcludeerd dat het door eiser overgelegde Burundese identiteitsdocument vals is bevonden. Verweerder wijst er in dit verband op dat de KMar op Schiphol in het bezit is van een specimen van dit document. Voorts wijst verweerder erop dat het proces-verbaal is opgemaakt op ambtseed, hetgeen de zorgvuldigheid van het onderzoek garandeert. De stelling van eiser dat hij in zijn belangen is geschaad omdat zijn identiteitskaart is vernietigd en hij daardoor geen contra-expertise meer kan laten uitvoeren volgt de rechtbank niet. Volgens de uitleg van de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft eiser met het aanvaarden van de transactie schuld bekend en op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht afstand gedaan van zijn identiteitskaart. 18. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit, en reisroute te kunnen vaststellen alsmede ter staving van zijn asielrelaas geen documenten overgelegd. Dienaangaande heeft verweerder met betrekking tot de door eiser overgelegde Burundese identiteitskaart, onder verwijzing naar het hiervoor vermelde, aangevoerd dat deze als vervalst is aangemerkt. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk weten te maken dat het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren niet aan hem is toe te rekenen, aldus verweerder. Voorts heeft eiser volgens verweerder onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument, voldoende andere reisbewijzen dan wel enig ander al dan niet indicatief bewijs. Dat hij hiertoe niet in staat was acht verweerder niet aannemelijk. Nu eiser vanaf Burundi naar Nederland is gereisd zou in redelijkheid van hem mogen worden verwacht dat deze reis met documenten te staven zou zijn. Hierbij heeft verweerder eiser onder meer aangerekend dat ondanks dat hij in het bezit is geweest van een paspoort en vliegtickets, welke hij heeft gebruikt voor zijn reis naar Nederland, hij deze niet heeft overgelegd. Dat eiser naar zijn zeggen deze documenten na de grenscontrole heeft afgestaan aan zijn reisagent is in de visie van verweerder aan eiser toe te rekenen, nu hij op dat moment reeds in Nederland was en de bescherming van de Nederlandse autoriteiten had kunnen inroepen. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk weten te maken dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan hem is toe te rekenen. Verder heeft eiser geen documenten overgelegd die zijn asielrelaas ondersteunen. De door eiser gegeven verklaring voor het ontbreken daarvan wordt door verweerder als onvoldoende van de hand gewezen. Dienaangaande merkt verweerder op dat eiser heeft verklaard in het bezit te zijn geweest van medische documenten uit zijn land van herkomst. De verklaring van eiser voor het niet overleggen daarvan, namelijk dat hij deze niet heeft bewaard, is volgens verweerder niet afdoende nu van eiser verwacht mag worden dat hij zorgvuldig met zijn documenten omgaat. Gelet hierop is ook het ontbreken van laatstgenoemde documenten aan eiser toe te rekenen, aldus verweerder. 19. De rechtbank stelt vast dat in beroep geen grieven zijn gericht tegen verweerders standpunt dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt ter vaststelling van de reisroute en toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die het asielrelaas ondersteunen. Eiser heeft weliswaar in zijn algemeenheid verwezen naar al hetgeen tijdens de gehele procedure naar voren is gebracht, maar heeft in beroep niet aangegeven waarom verweerders motivering ten aanzien laatstgenoemde punten in de bestreden beschikking onjuist zou zijn. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich reeds hierom in redelijkheid op het laatstgenoemde standpunt heeft kunnen stellen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser bij zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden, alsmede niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend. Met het oog op het voorgaande is op voorhand twijfel ontstaan aan de oprechtheid van eiser en is afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. 20. Indien, zoals in casu het geval, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Vw 2000, geldt volgens vaste jurisprudentie dat in het asielrelaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden. 21. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiser ook overigens ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd waardoor het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft zich dienaangaande in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is nu de gestelde vermoedens van eiser realiteitszin ontberen. Hierbij acht verweerder van belang dat eiser stelt dat hij in opdracht van zijn moeder geld heeft ingezameld voor de rebellen. Echter ontberen deze aan voornoemde feiten ontleende vermoedens, te weten dat de rebellen hem zouden willen doden, in de ogen van verweerder elke realiteitszin. Eiser heeft immers zijn vermoedens op geen enkele wijze geconcretiseerd. Verweerder ziet niet in indien de rebellen eiser inderdaad zouden willen doden, waarom zij hem dan steeds hebben vrijgelaten. Voor zover eiser heeft verklaard dat hij diverse malen is opgepakt en verhoord door militairen merkt verweerder op dat deze aan de feiten ontleende vermoedens, te weten dat de militairen hem zouden willen doden, tevens elke realiteitszin ontberen. Hierbij acht verweerder van belang dat het hier informatie van derden betreft – de buurman van de oma van eiser zou aan oma hebben medegedeeld dat eisers moeder door militairen zou zijn opgehaald – die eiser op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd of geconcretiseerd. Gesteld noch gebleken is om welke reden de moeder van eiser zou zijn opgehaald door militairen, dan wel dat de militairen op zoek zouden zijn geweest naar eiser. Uit voorgaande blijkt geenszins dat er een bijzondere aandacht van de militairen naar eiser uitging. 22. De rechtbank stelt vast dat voornoemd standpunt van verweerder door eiser in de zienswijze noch in beroep is betwist. Eiser heeft weliswaar in zijn algemeenheid verwezen naar al hetgeen tijdens de gehele procedure naar voren is gebracht, doch heeft in beroep niet aangegeven waarom verweerders motivering ten aanzien van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen in de bestreden beschikking onjuist zou zijn. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser nu hij de door hem gestelde vermoedens inzake zijn vrees voor vervolging niet heeft gestaafd, niet kan worden gevolgd in die vermoedens. Verweerder heeft met het voorgaande – in onderlinge samenhang bezien – voldoende steekhoudende argumenten aangedragen om zich op het standpunt te kunnen stellen dat het relaas van eiser een positieve overtuigingskracht ontbeert. 23. Gezien het voorgaande komt eiser op basis van zijn individuele asielrelaas niet in aanmerking voor toelating op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. 24. In beroep heeft eiser, kort voor de zitting, overgelegd een kopie van de vluchtelingenstatus die de broer van eiser, [broer], heeft gekregen in het Verenigd Koninkrijk. Het is de rechtbank echter niet duidelijk wat eiser hiermee beoogt aan te voeren. Voorts heeft eiser overgelegd een schriftelijk vonnis van de politierechter van de rechtbank te Haarlem, gedateerd 5 oktober 2006. Hiertoe overweegt de rechtbank dat zij niet vermag in te zien – wat daar ook van zij – tot welke conclusie dit zou moeten leiden ten aanzien van het onderhavige besluit. 25. Met betrekking tot eisers beroep op het traumatabeleid heeft verweerder in het voornemen aangegeven dat reeds omdat ten aanzien van eiser sprake is van de contra-indicatie openbare orde, niet inhoudelijk zal worden getoetst aan dat beleid. In de zienswijze heeft eiser dienaangaande niets aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op voormeld standpunt kunnen stellen en eiser terecht een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 onthouden. De in beroep overgelegde medische informatie van mevrouw B.M.E. van Klink, sociaal geneeskundige bij de Medische Opvang Asielzoekers te Delfzijl, gedateerd 26 januari 2006, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 26. Door eiser is voorts aanspraak gemaakt op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, welke verblijfsvergunning kan worden verleend aan degene voor wie terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat aan hem een verblijfsvergunning asiel op de zogenaamde d-grond wordt onthouden wegens het overleggen van een vals bevonden Burundese identiteitskaart. 27. De rechtbank stelt in dit kader allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Burundi en overweegt vervolgens als volgt 28. Verweerder heeft van 26 maart 1996 tot 19 juli 2006 een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Burundi, behoudens de contra-indicaties die zijn vermeld in hoofdstuk C1/5.13 van de Vc 2000. Eiser viel ten tijde van het bestreden besluit in beginsel onder de categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de Minister terugkeer in verband met de algemene situatie van bijzondere hardheid was. Echter, gebleken is dat er ten aanzien van eiser sprake is van een contra-indicatie. 29. Zoals de rechtbank bij rechtsoverweging 9 reeds heeft overwogen blijkt uit een uittreksel uit het JDD van 9 december 2005 dat eiser zich op 31 december 2003 schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel 231, eerste lid, van het WvS, ter zake waarvan hij een transactieaanbod aanvaard. 30. Ingevolge hoofdstuk B1/2.2.4 juncto C1/5.13 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van een misdrijf een transactie-aanbod heeft aanvaard. 31. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser vanwege het aanvaarden van een transactieaanbod ter zake een misdrijf, een gevaar voor de openbare orde vormt. Hieruit volgt dat eiser – ondanks dat hij ten tijde van het bestreden besluit viel onder de categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de Minister terugkeer in verband met de algemene situatie van bijzondere hardheid was – niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet leidt tot strijd met enige verdragsverplichting. 32. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden. 33. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 34. Het beroep is derhalve ongegrond. 35. Uit het voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2007 volgt dat de rechtbank tevens beslist omtrent de vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten door eiser ad € 322,00. De rechtbank ziet, nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. 36. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.R. Van Es de Vries als rechter in tegenwoordigheid van P.L.M.M. Mulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2007. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: